Skip to main content

Hoofdstuk 8

Volmaaktheid bereiken

Het doel van het leven

Ieder nadenkend mens vraagt zich af wat het doel van het leven is. Helaas is het moeilijk het uiteindelijke doel te vinden, omdat duizenden tegenstrijdige filosofieën, religies, ideologieën en hun vertegenwoordigers om onze loyaliteit wedijveren. Hier geeft Śrīla Prabhupāda eenvoudig en verlichtend advies.

Het onderwerp van vandaag is onze relatie met God. Dat is zelfrealisatie. De saṅkīrtana-beweging is de eenvoudigste methode van zelfrealisatie, omdat ze het hart zuivert. Ons onbegrip over onze identiteit is te wijten aan het stof dat de spiegel van de geest bedekt. In een met stof bedekte spiegel kun je jezelf niet zien. Maar als de spiegel schoon is, kun je jezelf wel zien. Meditatie is daarom een proces om het hart te zuiveren. Meditatie betekent dat we onze relatie met de Allerhoogste proberen te begrijpen.

We hebben een relatie met alles waar we mee in aanraking komen. Omdat ik nu op dit kussen zit, is de relatie dat ik zit en het kussen mij draagt. Jullie hebben relaties. Jullie zijn Engelsen of Indiërs, dus er is een relatie met jullie gemeenschap, met jullie familie, met jullie vrienden. Maar wat is onze relatie met God?

Als je mensen dit vraagt, zijn er maar weinig die in staat zijn je uit te leggen wat hun relatie met God is. Ze zeggen: ‘Wat is God? God is dood. Ik geloof niet in God, laat staan in een relatie met Hem.’ Omdat hun harten door vuil bedekt zijn, kunnen ze dit niet zien. We hebben een relatie met alles — waarom proberen we dan onze relatie met God niet te begrijpen? Is dat erg intelligent? Nee. Dat is onwetendheid. Alle schepselen in de materiële wereld zijn bedekt door de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Daarom kunnen ze God niet zien. Ze kunnen God niet begrijpen, noch proberen ze Hem te begrijpen.

Maar God bestaat. In Engeland is er ’s ochtends mist waardoor je de zon achter de nevel niet kunt zien. Maar betekent dit dat de zon niet bestaat? Je kunt haar niet zien omdat je ogen bedekt zijn. Als je echter een telegram naar een ander deel van de wereld stuurt, zullen ze zeggen: ‘Ja, de zon is hier. We kunnen haar zien. Ze is oogverblindend, vol licht.’ Dus als je het bestaan van God ontkent of je je relatie met God niet kunt vaststellen, duidt dat op een gebrek aan kennis. Niet dat God niet bestaat. Wij hebben een gebrek. De zon is niet bedekt. De zon kan niet bedekt worden. De nevel, de wolk en de mist hebben niet het vermogen de zon te bedekken. Hoe groot is de zon wel niet! Ze is zo veel groter dan deze aarde. De wolken kunnen hoogstens tien, twintig of honderd kilometer bedekken. Hoe zouden de wolken de zon dus kunnen bedekken? Nee. De wolken kunnen de zon niet bedekken. Ze bedekken onze ogen. Als een konijn zich niet tegen een vijand kan verdedigen, sluit het zijn ogen en denkt dan dat zijn vijand weg is. Op dezelfde manier zijn wij bedekt door de externe energie van God en denken we dat God dood is.

De Heer heeft drie soorten energie. In de Viṣṇu Purana staan beschrijvingen van de energie van de Allerhoogste Heer. Ook in de Veda’s, in de upaniṣads, worden de energieën van de Allerhoogste Heer beschreven. Parāsya śaktir vividhaiva śrūyate (Śvetāśvatara Upaniṣad 6.8). Śakti betekent ‘energie’. De Heer heeft verschillende energieën. In de Veda’s staat: ‘God heeft geen werk te verrichten.’ Wij moeten werken omdat we geen andere manier van bestaan hebben — we moeten eten, we willen hier van genieten, daar van genieten — maar waarom zou God werken? God hoeft niet te werken. Maar hoe kunnen we dan zeggen dat God dit universum geschapen heeft? Is dat geen werk? Nee. Hoe is het dan gebeurd? Zijn verschillende energieën zijn zo krachtig dat ze vanzelf werken en volledig bewust zijn. We kunnen zien hoe een bloem bloeit en groeit en systematisch verschillende kleuren tentoonspreidt: aan de ene kant een kleine vlek, aan de andere kant een kleine vlek, wit aan een kant, meer wit aan de andere kant. De vlinder vertoont ook zo’n artistieke symmetrie. Dit wordt allemaal geschilderd, maar op zo’n volmaakte manier en zo vlug dat we niet kunnen zien hoe. We kunnen niet begrijpen hoe het gedaan wordt, maar het wordt gedaan door de energie van de Heer.

Het komt door kennisgebrek dat mensen zeggen dat God dood is, dat God niet bestaat en dat we geen relatie met God hebben. Deze gedachten worden vergeleken met de gedachten van iemand die door geesten bezeten is. Zoals iemand die bezeten is allemaal onzin spreekt, zeggen wij, als we door de illusionerende energie van God bedekt zijn, dat God dood is. Maar dat is geen feit. Daarom hebben we dit chanten nodig om ons hart te zuiveren. Wijd je aan deze eenvoudige methode van het chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra. Chant, in je gezinsleven, in je club, in je huis, op straat — overal — chant Hare Kṛṣṇa, en het duister dat je hart bedekt, dat je werkelijke positie bedekt, wordt verwijderd. Dan zul je je werkelijke, natuurlijke positie begrijpen.

Heer Caitanya Mahāprabhu raadt iedereen dit aan: ceto-darpaṇa-mārjanam. Mārjanam betekent ‘schoonmaken’, en darpaṇam betekent ‘spiegel’. Het hart is als een spiegel. Het is als een fototoestel. Zoals een fototoestel allerlei soorten foto’s van dagen en nachten maakt, zo maakt ook ons hart foto’s en bewaart ze in een onderbewuste toestand. Psychologen weten dat. Het hart maakt zo veel foto’s en als gevolg daarvan raakt het bedekt. We weten niet wanneer het begonnen is, maar het is een feit dat door materieel contact onze werkelijke identiteit bedekt is. Daarom: ceto-darpaṇa-mārjanam: we moeten ons hart zuiveren. Er zijn verschillende methoden om het hart te zuiveren, zoals jñāna, yoga, meditatie en vrome activiteiten. Ook karma zuivert het hart. Als iemand erg vroom handelt, zal zijn hart geleidelijk gezuiverd worden. Hoewel deze methoden om het hart te zuiveren worden aanbevolen, zijn ze in dit tijdperk allemaal erg moeilijk. Om het pad van filosofische kennis te volgen moet je een groot geleerde worden, zo veel boeken lezen, naar geleerde professors en geleerden gaan en speculeren. Je moet een persoon vinden die het licht gezien heeft. Dat zijn allemaal filosofische methoden. Meditatie is ook een aanbevolen methode. Je moet je afvragen wat je bent: ‘Ben ik dit lichaam? Nee. Ben ik deze vinger? Nee, dit is mijn vinger.’ Als je je been bekijkt, zul je zien: ‘Dit is mijn been.’ Op dezelfde manier zul je zien dat alles van jou is. En waar bevindt het ik zich? Alles is van jou, maar waar bevindt het ik zich? Als iemand op zoek is naar het ik, dan is dat meditatie.

Werkelijke meditatie betekent dat je alle zintuigen op die manier concentreert. Maar die meditatiemethode is erg moeilijk. Je moet de zintuigen beheersen. De zintuigen sleuren je naar buiten en je moet ze naar binnen brengen voor introspectie. Daarom zijn er acht methoden in het yogastelsel. De eerste is het beheersen van de zintuigen door regulerende principes te volgen. Daarna zithoudingen — die helpen de geest te concentreren. Als je voorovergebogen zit, zal dat niet helpen; als je rechtop zit, helpt dat. Daarna het beheersen van de ademhaling, dan meditatie en ten slotte samādhi. Maar tegenwoordig zijn dit zeer moeilijke methoden. Niemand kan ze onmiddellijk beoefenen. De zogenaamde yogamethoden zijn fragmentarisch — alleen de zithoudingen en een paar ademhalingsoefeningen worden toegepast. Maar die kunnen je niet tot het volmaakte stadium brengen. De eigenlijke yogamethode, hoewel een aanbevolen Vedische methode, is erg moeilijk in dit tijdperk. Op dezelfde manier kun je proberen aan kennis te komen met behulp van de speculatieve, filosofische methode: ‘Dit is geen Brahman, dit is geen Brahman, wat is dus Brahman? Wat is de spirituele ziel?’ Zo’n empirische, filosofische discussie wordt ook aanbevolen, maar in dit tijdperk is ze waardeloos.

Daarom stelt Caitanya Mahāprabhu, net als de Vedische literatuur:

harer nāma harer nāma
harer nāmaiva kevalam
kalau nāsty eva nāsty eva
nāsty eva gatir anyathā

Kalau betekent ‘in dit tijdperk’. Nāsty evanāsty eva, nāsty eva — drie keer nāsty evaEva betekent ‘beslist’, en nāsti betekent ‘niet’. ‘Beslist niet, beslist niet, beslist niet.’ Wat ‘beslist niet’? We kunnen niet tot zelfverwerkelijking komen met behulp van karma. Dat is de eerste ‘beslist niet’. We kunnen niet tot zelfverwerkelijking komen met behulp van jñāna. Dat is de tweede ‘beslist niet’. We kunnen niet tot zelfverwerkelijking komen met behulp van yoga. Beslist niet. KalauKalau betekent ‘in dit tijdperk’. Kalau nāsty eva nāsty eva nāsty eva gatir anyathā. In dit tijdperk kunnen we met deze drie methoden beslist geen succes behalen. Wat is dan de aanbevolen methode? Harer nāma harer nāma harer nāmaiva kevalam. Chant enkel en alleen de Hare Kṛṣṇa-mantra. Kevalam betekent ‘enkel en alleen’. Chant enkel en alleen Hare Kṛṣṇa. Het is de eenvoudigste en meest verheven methode. Dit wordt aanbevolen, is praktisch en geautoriseerd. Doe het dus. Chant in alle levensomstandigheden. Er zijn geen kosten aan verbonden en er is geen verlies. We chanten geen geheime mantra. Nee. Het is voor iedereen. En door te chanten zuiver je je hart.

Niemand wil ellende, maar in de materiële wereld komt ze niettemin. Ze komt onverwachts, als een bosbrand die begint zonder dat iemand een lucifer heeft aangestoken. Niemand wil oorlog, maar oorlog is er. Niemand wil hongersnood, maar hongersnood komt. Niemand wil epidemieën, maar ze komen. Niemand wil strijd, maar er is strijd. Niemand wil onenigheden, maar ze zijn er. Waarom? Dit materiële bestaan is als een laaiende bosbrand. Ze kan niet door brandweerauto’s geblust worden. Deze laaiende brand van problemen kan niet door zogenaamde wetenschappelijke vooruitgang geblust worden. Nee. Dat is onmogelijk. Zoals niemand een bosbrand kan blussen door er een brandweerwagen naartoe te sturen of wat water te brengen, kunnen de problemen van ons leven niet met behulp van materiële methoden worden opgelost.

Er zijn veel voorbeelden. Prahlāda Mahārāja zegt: ‘Mijn dierbare Heer, de vader en moeder zijn niet werkelijk de beschermers van de kinderen.’ De vader en moeder zorgen voor hun kinderen; dat is hun plicht. Maar ze zijn niet de uiteindelijke beschermers. Als de natuurwetten het kind tot zich roepen, kunnen de vader en moeder het kind niet beschermen. Dus hoewel we meestal denken dat de vader en moeder de beschermers van het kind zijn, is dat eigenlijk niet waar. Als iemand over de oceaan vaart en denkt dat hij een goede zitplaats heeft, zal dat hem dan beschermen? Nee. Hij kan nog steeds verdrinken. Een goed vliegtuig kruist het luchtruim, iedereen is veilig, maar plotseling stort het neer. Niets materieels kan ons beschermen. Stel dat iemand ziek is. Hij kan een goede arts inschakelen die hem een goed medicijn geeft, maar dat kan niet garanderen dat hij in leven zal blijven. Wat is dan de uiteindelijke garantie? Prahlāda Mahārāja zegt: ‘Mijn dierbare Heer, als U iemand veronachtzaamt, kan niets hem beschermen.’

Dat is onze praktische ervaring. De vele methoden die we ontwikkelen om de problemen die door de wetten van de materiële natuur worden opgelegd op te lossen, zijn ontoereikend. Ze zullen nooit alle problemen oplossen, noch zullen ze werkelijke verlichting geven. Dat is een feit. Daarom zegt Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā: ‘Māyā, deze externe energie, is heel krachtig. Niemand kan haar te boven komen. Het is bijna onmogelijk.’ Hoe kan iemand dan vrij worden van deze materiële natuur? Kṛṣṇa zegt: ‘Alleen door je aan Mij over te geven, kun je verlichting krijgen van de aanvallen van de materiële natuur.’ Dat is een feit. We moeten daarom ons hart zuiveren en leren wat onze relatie met God is.

In de Kaṭha Upaniṣad staat: nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām. De Allerhoogste Absolute Persoonlijkheid Gods of de Absolute Waarheid, is eeuwig. God is eeuwig en wij zijn ook eeuwig. Maar in de Veda’s staat dat Hij het allerhoogste levend wezen is. Hij is niet dood. Als Hij niet zou leven, hoe zou deze wereld dan werken? In de Bhagavad-gītā zegt Kṛṣṇa: ‘Alles gebeurt onder Mijn toezicht.’ In de Bijbel staat ook dat ‘God schiep’. Dat is een feit. Niet dat er op een gegeven moment een brok was en dat eerst dit en toen dat gebeurde. Nee. De Veda’s geven ons de werkelijke feiten, maar om te zien moeten we onze ogen openen. Ceto-darpaṇa-mārjanam. Dat is de methode om het hart te zuiveren. Als we ons hart zuiveren, zullen we in staat zijn te begrijpen wat Kṛṣṇa en de Veda’s zeggen. We moeten gezuiverd worden. Als een man aan geelzucht lijdt en je geeft hem een stukje kandij, zal hij zeggen dat het erg bitter smaakt. Maar is kandijsuiker bitter? Nee, het is zoet. En die suiker is het medicijn voor geelzucht. Moderne geneeskunst schrijft het voor en het wordt ook in de Vedische literatuur voorgeschreven. Als hij een grote hoeveelheid van deze kandijsuiker neemt, zal hij van zijn geelzucht genezen. En wanneer hij genezen is, zal hij zeggen dat het erg zoet is. De hedendaagse geelzucht van een goddeloze beschaving kan genezen worden door dit chanten van Hare Kṛṣṇa. In het begin kan het bitter lijken, maar als we vooruitgang maken, zullen we zien hoe aangenaam het is.

Zodra we onze identiteit, onze relatie met God, begrijpen, worden we onmiddellijk gelukkig. We maken zo veel ellende mee omdat we ons vereenzelvigen met de materiële wereld. Daarom zijn we ongelukkig. Zorgen en angst zijn te wijten aan onze onjuiste vereenzelviging met de materiële wereld. Iemand die zich met deze zak van botten en huid vereenzelvigt, is net een dier. Door Hare Kṛṣṇa te chanten, word je van dit onbegrip gezuiverd. Zuivering van het hart betekent dat je begrijpt dat je niet thuishoort in de materiële wereld. Ahaṁ brahmāsmi: ‘Ik ben ziel.’ Zolang we ons met Engeland, India of Amerika vereenzelvigen, is dat onwetendheid. Omdat je geboren bent in Engeland, ben je nu een Engelsman, maar het is niet zeker dat je in je volgende leven weer in Engeland geboren wordt; je kunt ook in China, Rusland of een ander land geboren worden. Of je krijgt niet eens deze menselijke levensvorm. Vandaag ben je een nationalist, een groot volgeling van je land, maar morgen kun je in je land een koe zijn die naar het slachthuis wordt gebracht.

We moeten daarom goed begrijpen wat onze werkelijke identiteit is. Caitanya Mahāprabhu zegt dat de werkelijke identiteit van elk levend wezen die van eeuwige dienaar van God is. Als iemand zo denkt — ‘Ik ben de dienaar van God alleen; het is mijn taak om God te dienen’ — is hij bevrijd. Zijn hart is onmiddellijk gezuiverd en hij is bevrijd. En nadat hij dat bereikt heeft, zijn al zijn zorgen en angsten in deze wereld voorbij, omdat hij weet: ‘Ik ben de dienaar van God. God zal me beschermen. Waarom zou ik me ergens zorgen over maken?’ Een kind weet dat zijn vader en moeder voor hem zullen zorgen. Het is vrij. Als het vuur zou willen aanraken, zou zijn moeder voor hem zorgen: ‘Mijn lieve kind, niet aanraken.’ De moeder houdt hem altijd in de gaten. Waarom stel je je vertrouwen dus niet in God? In feite word je beschermd door God.

Mensen gaan naar de kerk en zeggen: ‘God, geef ons heden ons dagelijks brood.’ Eigenlijk zouden we, als Hij het ons niet zou geven, niet eens in staat zijn te leven. Dat is een feit. In de Veda’s staat ook dat die ene Allerhoogste Persoonlijkheid in alle behoeften van elk ander levend wezen voorziet. God voorziet iedereen van voedsel. Wij menselijke wezens hebben onze economische problemen, maar welke economische problemen zijn er in samenlevingen buiten de menselijke samenleving? De vogel-samenleving heeft geen economische problemen. De dieren hebben geen economische problemen. Er zijn 8 400 000 levenssoorten en de menselijke samenleving maakt daar maar een heel klein deel van uit. Mensen hebben problemen geschapen: ‘Wat te eten? Waar te slapen? Hoe te paren? Hoe te verdedigen?’ Dit zijn voor ons problemen, maar de meerderheid van de schepselen — de vissen, planten, insecten, vogels, zoogdieren en de miljoenen andere levende wezens — hebben zulke problemen niet. Ook zij zijn levende wezens. Denk niet dat ze van ons verschillen. Het is niet waar dat wij menselijke wezens de enige levende wezens zijn en dat alle anderen dood zijn. Nee. En wie voorziet hen in voedsel en beschutting? God. De planten en dieren gaan niet naar kantoor. Zij gaan niet naar de universiteit voor technisch onderwijs om geld te verdienen. Maar hoe eten ze? God bevoorraadt ze. De olifant eet honderden kilo’s voedsel. Wie geeft hem dat? Maken jullie regelingen voor de olifant? Er zijn miljoenen olifanten. Wie voorziet in hun voedsel?

Erkennen dat God iedereen van voedsel voorziet is daarom beter dan te denken: ‘God is dood. Waarom zouden we naar de kerk gaan en God om brood bidden?’ In de Bhagavad-gītā staat: ‘Vier soorten vrome mensen benaderen Kṛṣṇa: hij die in nood verkeert, hij die naar rijkdom verlangt, hij die nieuwsgierig is en hij die op zoek is naar kennis van het Absolute.’ Mensen die nieuwsgierig zijn, mensen die wijs zijn, mensen die nood lijden, en mensen die geld nodig hebben — deze vier soorten mensen benaderen God. ‘Beste God, ik heb zo veel honger. Geef me mijn dagelijks brood.’ Dat is goed. Zij die God op die manier benaderen, worden sukṛtinaḥ genoemd. Sukṛtī betekent‘vroom’. Ze zijn vroom. Hoewel ze om geld of voedsel vragen, worden ze als vroom beschouwd, omdat ze zich tot God richten. En anderen zijn precies het tegenovergestelde. Zij zijn duṣkṛtinaḥ, zondig. Kṛtī betekent ‘zeer verdienstelijk’, maar het woord duṣkṛtī geeft aan dat hun energie misbruikt wordt om te verwoesten. Zoals de man die de atoomwapens uitvond. Hij had hersenen, maar ze werden misbruikt. Hij heeft iets afschuwelijks uitgevonden. Vind liever iets uit waardoor mensen niet meer hoeven te sterven. Wat heeft het voor zin om iets uit te vinden waardoor miljoenen mensen onmiddellijk zullen sterven? Ze zullen vandaag of morgen of over honderd jaar sterven. Wat hebben de wetenschappers dus gedaan? Vind iets uit waardoor de mens niet meer hoeft te sterven, iets waardoor er nooit meer ziekte zal zijn, iets waardoor er geen ouderdom meer zal zijn. Dan zul je iets gedaan hebben. De duṣkṛtina’s gaan nooit naar God. Ze proberen nooit God te begrijpen. Daarom is hun energie verspild.

De materialisten die hun relatie met God negeren worden in de Bhagavad-gītā beschreven als mūḍha’sMūḍhabetekent ‘ezel’. Zij die keihard werken om geld te verdienen, worden vergeleken met een ezel. Ze eten dezelfde vier capātī’s [platte volkorenbroodjes] per dag, maar werken onnodig om duizenden euro’s te verdienen.

En anderen worden beschreven als narādhama. Narādhama betekent ‘de laagsten onder de mensen’. De menselijke levensvorm is bedoeld voor godsrealisatie. De mens heeft het recht om te proberen inzicht te krijgen in God. Alleen iemand die Brahman, God, begrijpt, is een brāhmaṇa. Dat is het doel van deze menselijke levensvorm. In elke menselijke samenleving is er een of ander stelsel dat ‘religie’ genoemd wordt en waardoor we God kunnen proberen te begrijpen. Het maakt niet uit of het de christen-, moslim- of hindoereligie is. Dat maakt niet uit. Het stelsel is er om God en onze relatie met Hem te begrijpen. Dat is alles. Dat is de taak van de mensen en als deze taak in de menselijke samenleving veronachtzaamd wordt, is ze een dierlijke samenleving. Dieren hebben niet het vermogen te begrijpen wie God is en wat hun relatie met God is. Ze zijn alleen geïnteresseerd in eten, slapen, paren en verdedigen. Als we ons alleen met die dingen bezighouden, wat zijn we dan? Dieren. Daarom staat in de Bhagavad-gītā dat degenen die deze gelegenheid niet benutten de ‘laagsten onder de mensen’ zijn. Ze hebben deze menselijke levensvorm na een evolutie door 8 400 000 levens gekregen en hebben deze niet voor godsrealisatie gebruikt, maar alleen voor dierlijke neigingen. Daarom zijn ze narādhama, de laagsten onder de mensen.

Andere mensen zijn erg trots op hun kennis. Maar wat is dat voor kennis? ‘God bestaat niet. Ik ben God.’ Hun werkelijke kennis is door māyā weggenomen. Als ze werkelijk God zouden zijn, waarom zijn ze dan honden geworden? Er zijn zo veel argumenten tegen hen, maar ze bieden weerstand aan God. Atheïsme. Omdat ze zich op het atheïsme hebben toegelegd, zijn ze van hun werkelijke kennis beroofd. Werkelijke kennis betekent dat je weet wie God is en wat je relatie met Hem is. Weet je dat niet, dan is je kennis door māyā weggenomen.

Als we onze relatie met God willen proberen te begrijpen, dan zijn daar wegen en methoden voor. Er zijn boeken en er is kennis, waarom zou je er dan je voordeel niet mee doen? Iedereen zou zijn voordeel moeten doen met deze kennis. In de Bhagavad-gītā en in andere Vedische literatuur staat dat God groot is en dat wij, hoewel we kwalitatief één zijn met God, heel klein zijn. De oceaan en het kleine waterdeeltje zijn kwalitatief gelijk, maar de kwantiteit zout in de druppel en de kwantiteit zout in de oceaan verschillen. Ze zijn kwalitatief gelijk maar verschillen in kwantiteit. Op dezelfde manier is God almachtig en hebben wij een beetje macht. God schept alles en wij kunnen een kleine machine scheppen en die laten vliegen, zoals de kleine machines waar kinderen mee spelen. God kan miljoenen planeten scheppen die los in de lucht hangen. Dat is het vermogen van God. Wij kunnen geen planeten scheppen. Zelfs als je een planeet schept, wat is daar dan het voordeel van? Er zijn miljoenen planeten die door God geschapen zijn.

Maar ook jij hebt scheppende kracht. God heeft kracht en jij hebt kracht. Maar Zijn kracht is zo groot, dat die van jou erbij in het niet valt. Als je zegt dat je God bent, is dat dwaasheid. Welke buitengewone handelingen heb jij verricht dat je kunt beweren dat je God bent? Het is onwetendheid. De kennis van iemand die denkt dat hij God is, is weggenomen door de betovering van māyā. Onze relatie met God is dat God groot is en wij heel klein zijn. In de Bhagavad-gītā zegt Kṛṣṇa duidelijk: ‘Alle levende wezens zijn Mijn integrerende deeltjes. Kwalitatief zijn ze één met Mij, maar kwantitatief zijn ze verschillend.’ We zijn daarom tegelijkertijd één met en verschillend van God. Dat is onze relatie. Omdat we dezelfde kwaliteiten hebben als God, zijn we één. Als we onszelf nauwkeurig bestuderen, zullen we ontdekken dat hoewel wij een paar fantastische kwaliteiten bezitten, God ze allemaal in grotere hoeveelheden bezit.

We kunnen niets bezitten dat niet al in God aanwezig is. Dat is onmogelijk. Daarom staat er in het Vedānta-sūtra dat alles wat wij bezitten ook in God te vinden is — het is afkomstig van God. Omdat wij klein zijn, omdat wij heel klein zijn, is onze relatie met God dat wij Zijn eeuwige dienaren zijn. Ook in de materiële wereld zien we dat de een de ander dient, omdat die andere persoon machtiger is en een goed salaris geeft. De conclusie is daarom dat omdat wij klein zijn, het onze plicht is God te dienen. Dat is het enige wat ons te doen staat. We zijn allemaal verschillende integrerende deeltjes van het oorspronkelijke wezen.

Een schroef die verbonden is met een machine is waardevol omdat hij samenwerkt met de hele machine. En als de schroef van de machine wordt weggenomen, of als de schroef kapot is, is ze waardeloos. Mijn vinger is miljoenen euro’s waard zolang hij aan dit lichaam bevestigd is en het lichaam dient. Maar als die vinger van dit lichaam wordt afgesneden, wat is hij dan waard? Niets. Op dezelfde manier zijn wij kleine deeltjes van God — dat is onze relatie. Daarom is het onze plicht om onze energieën met Hem te verbinden en met Hem samen te werken. Dat is onze relatie. Anders zijn we waardeloos. Dan zijn we afgesneden. Als de vinger waardeloos wordt, zegt de dokter: ‘Amputeer deze vinger, anders zal het hele lichaam vergiftigd worden.’ Op dezelfde manier worden we, als we goddeloos worden, van onze relatie met God afgesneden en moeten we lijden in de materiële wereld. Als we proberen ons opnieuw met de Allerhoogste Heer te verbinden, zal onze relatie weer opleven.

De hoogste vorm van liefde

LIEFDE. Zangers kwelen erover, dichters verheerlijken haar, romanschrijvers schrijven er ingewikkelde verhalen over, films en televisie zijn ervan doordrongen. Maar is het echte liefde? In dit heldere essay betoogt Śrīla Prabhupāda dat de liefde die we in de materiële wereld ervaren gebaseerd is op een illusie en dat ze — zoals alles hier — tijdelijk is. Er is echter een ‘hogere vorm van liefde’, een vorm van liefde die de wereldse romantici zich niet kunnen voorstellen.

Als de tere klimplant van devotionele dienst goed beschermd wordt, zal hij geleidelijk de vrucht van zuivere liefde voor God ontwikkelen. Zuivere liefde voor God is liefde die vrij is van verlangens naar materieel voordeel, filosofisch inzicht of resultaatgerichte activiteiten. Zuivere liefde betekent dat je beseft dat God groot is, dat je Zijn integrerend deeltje bent en dat Hij daarom je Allerhoogste object van aanbidding is. Dat bewustzijn is de hoogste vervolmaking van het mensenleven en het uiteindelijke doel van alle methoden van zelfrealisatie. Als iemand dit punt bereikt — God is mijn enige geliefde, Kṛṣṇa is het enige object van verering — is zijn leven volmaakt. En als je die transcendentale relatie met Kṛṣṇa proeft, ervaar je werkelijk geluk. De klimplant van devotie zal dan zozeer beschermd zijn dat je, door je er enkel aan vast te houden, in staat zult zijn de allerhoogste bestemming te bereiken. Als iemand gestaag in een boom omhoogklimt, zal hij uiteindelijk bij de uiterste top uitkomen. Op dezelfde manier zul je, als je door die klimplant van devotie aan te grijpen tot liefde voor God kunt komen, zeker de transcendentale woonplaats van Kṛṣṇa bereiken en persoonlijk met Hem omgaan, zoals wij hier van aangezicht tot aangezicht met elkaar omgaan.

God is geen verzinsel of iets denkbeeldigs. Hij is even werkelijk als wij. (Eigenlijk verkeren wij in illusie. Hoewel dit lichaam helemaal niet werkelijk is maar slechts tijdelijk gemanifesteerd, denken we dat dit lichaam ons werkelijke zelf is.) We durven te veronderstellen dat God niet bestaat of dat Hij geen gedaante heeft. Deze speculatie is te wijten aan een gebrek aan kennis. Heer Kṛṣṇa en Zijn woonplaats bestaan en we kunnen ernaartoe gaan, Hem bereiken en met Hem omgaan. Dat is een feit. Spiritueel leven betekent dat we omgaan met de Allerhoogste Heer en eeuwig in vreugde en kennis bestaan. Zulke eeuwige omgang betekent met Kṛṣṇa spelen, met Hem dansen en van Hem houden. Kṛṣṇa kan ook je kind worden — wat je maar wilt.

Er zijn vijf hoofdrelaties met Kṛṣṇa: als passieve toegewijde, als dienaar, als vriend, als ouder en als minnares. De koeien in de woonplaats van Kṛṣṇa zijn ook bevrijde zielen. Ze worden surabhi-koeien genoemd. Op veel bekende afbeeldingen is te zien hoeveel Kṛṣṇa van koeien houdt, hoe Hij ze omhelst en kust. Die passieve relatie met Kṛṣṇa wordt śānta genoemd. Hun volmaakte geluk is bereikt als Kṛṣṇa hen aanraakt.

Andere toegewijden zijn geneigd werkelijk dienst te bewijzen. Zij denken: ‘Kṛṣṇa wil zitten. Ik zal een zitplaats voor Hem klaarmaken. Kṛṣṇa wil eten. Ik zal Hem wat lekkers te eten brengen.’ En ze maken dan zulke regelingen. Andere toegewijden spelen met Kṛṣṇa als vrienden, als gelijken. Ze weten niet dat Kṛṣṇa God is; voor hen is Kṛṣṇa hun dierbare vriend en ze kunnen Hem geen ogenblik vergeten. De hele dag en de hele nacht denken ze aan Kṛṣṇa. ’s Nachts, wanneer ze slapen, denken ze: ‘In de ochtend zal ik met Kṛṣṇa spelen.’ En ’s ochtends gaan ze naar het huis van Kṛṣṇa en kijken toe terwijl Kṛṣṇa door zijn moeder aangekleed wordt voordat Hij met Zijn vrienden in de weiden gaat spelen. Er zijn geen andere activiteiten in Kṛṣṇaloka (de woonplaats van Kṛṣṇa). Er is geen industrie, geen gehaast naar het kantoor of dergelijke onzin. Er is voldoende melk en boter en iedereen eet rijkelijk. Kṛṣṇa houdt veel van Zijn vrienden en soms geniet Hij ervan boter voor ze te stelen. We kunnen werkelijk zo leven en dat is de vervolmaking van het bestaan. We moeten hunkeren naar dat volmaakte levensstadium, en Kṛṣṇa-bewustzijn is de methode om het te bereiken.

Maar zolang we ook maar een klein beetje gehechtheid aan de materiële wereld hebben, moeten we hier blijven. Kṛṣṇa is heel strikt. Als we ook maar enigszins een materiële levensopvatting hebben, hoe weinig ook, ontzegt Hij ons Zijn gezelschap. Bhakti moet vrij zijn van materiële besmetting. Denk niet: ‘Ik ben erg wijs en geleerd. Ik zal door theoretische speculatie uitzoeken wat de Absolute Waarheid is.’ Dat is dwaas. Je kunt door blijven speculeren en nooit de oorzaak van alle oorzaken vinden. In de Brahma-saṁhitā staat: ‘Je kunt miljoenen jaren over de Absolute Waarheid blijven speculeren, zonder dat ze onthuld wordt.’ We kunnen in de materiële wereld wegkwijnen en doorgaan met speculeren, maar dat is niet de juiste methode. Hier is de methode: bhakti-yoga.

Heer Caitanya zegt dat devotionele dienst aan Kṛṣṇa het meest volmaakte levensstadium is en dat daarmee vergeleken alle andere dingen waar mensen in de materiële wereld naar verlangen als luchtbellen in de oceaan zijn. Over het algemeen zijn mensen uit op beloningen en worden daarom religieus. Ze zeggen dat ze hindoe, christen, jood, moslim of wat dan ook zijn en dat ze hun religie niet kunnen veranderen en daarom Kṛṣṇa niet kunnen aanvaarden. Dat wordt dharma (religie) genoemd. Met zo’n materialistisch, sektarisch begrip van religie zullen ze in de materiële wereld wegkwijnen, geketend aan rituelen en geloof. Ze verkeren in de veronderstelling dat als ze hun religieuze principes volgen, ze materiële voorspoed zullen krijgen. En dat is een feit. Als je je aan een of ander religieus geloof houdt, zul je faciliteiten krijgen voor materieel leven.

Waarom willen mensen materiële voorspoed? Omdat ze hun zintuigen willen bevredigen. Ze denken: ‘ Ik zal een goede vrouw krijgen’, ‘Ik zal goede kinderen krijgen’, ‘Ik zal president worden’, ‘Ik zal minister-president worden.’ Dat is zinsbevrediging. En als ze teleurgesteld zijn en gezien hebben dat rijk zijn of het presidentschap verwerven geen geluk kan schenken, als ze alle smaak uit seks geperst hebben, als ze volledig gefrustreerd zijn, nemen ze misschien LSD en proberen ze één te worden met de leegte. Zulke onzin kan geen geluk brengen. Hier is geluk: benader Kṛṣṇa. Zo niet, dan zal je leven eindigen in LSD-verwarring en ronddwalingen in onpersoonlijke leegte-filosofie. Mensen zijn gefrustreerd. Als we geen echt spiritueel leven hebben, moeten we wel gefrustreerd zijn, omdat we van nature spiritueel zijn.

Hoe kun je gelukkig zijn zonder Kṛṣṇa? Stel dat je in de oceaan gegooid wordt. Hoe kun je daar gelukkig zijn? De oceaan is niet voor ons. Je mag dan een goede zwemmer zijn, maar hoe lang zul je in staat zijn te zwemmen? Uiteindelijk word je moe en verdrink je. Op dezelfde manier zijn wij van nature spiritueel. Hoe zouden we in de materiële wereld gelukkig kunnen zijn? Dat is onmogelijk. Maar mensen proberen hier te blijven en maken zo veel tijdelijke regelingen om te overleven. Dit lapwerk heeft niets met geluk te maken. Als je werkelijk geluk wilt, is dit de methode: je moet liefde voor God ontwikkelen. Behalve als je Kṛṣṇa kunt liefhebben, behalve als je je liefde voor katten, honden, land, natie en samenleving opgeeft en in plaats daarvan je liefde op Kṛṣṇa richt, is er geen sprake van geluk. Rūpa Gosvāmī heeft in dit verband een goed voorbeeld gegeven: er zijn veel drugs die je met ideeën of hallucinaties doordrenken, maar behalve als je die uiteindelijke drug van liefde voor God proeft, kṛṣṇa-premā, zul je geboeid blijven door meditatie, impersonalistisch monisme en zo veel andere afdwalingen.

Caitanya Mahāprabhu beschrijft dat we, om zuivere liefde voor Kṛṣṇa te ontwikkelen, devotionele dienst (Kṛṣṇa-bewustzijn) moeten verrichten. We moeten onszelf uitsluitend wijden aan het dienen van Kṛṣṇa. Het volmaaktste stadium van zuivere devotie is vrij van alle materiële verlangens, speculatie en resultaatgerichte activiteiten. Het basisprincipe van zuivere devotie is dat we geen enkel verlangen mogen behouden behalve het verlangen volledig Kṛṣṇa-bewust te worden. Hoewel we weten dat alle andere gedaanten van God ook Kṛṣṇa zijn, moeten we geen enkele andere gedaante aanbidden, maar ons op de Kṛṣṇa-gedaante concentreren. Kṛṣṇa heeft vele gedaanten, maar we hoeven Kṛṣṇa alleen maar te aanbidden in Zijn gedaante met de fluit, als in de Beeldgedaante van Rādhā-Kṛṣṇa. Als we onze aandacht op die gedaante richten, zullen alle speculatie en resultaatgerichte activiteiten wegvallen. We moeten Kṛṣṇa-bewustzijn met goede wil ontwikkelen, en dat betekent dat we dienst verrichten waardoor Kṛṣṇa tevredengesteld wordt.

Kṛṣṇa-bewustzijn wordt niet bereikt door zelf een methode te verzinnen. Ik mag misschien denken dat ik iets in Kṛṣṇa-bewustzijn doe, maar wie heeft het bevestigd? In de Bhagavad-gītā aarzelde Arjuna bijvoorbeeld te strijden, om bepaalde morele redenen, maar hij bekeek de situatie vanaf het niveau van resultaatgerichte activiteiten, waarop we van de resultaten moeten genieten of erdoor moeten lijden. Hij was van mening dat als hij zijn familieleden zou doden, hij daarvoor vele reacties zou moeten ondergaan. Maar die conclusie werd niet bevestigd door Kṛṣṇa. De wet van actie en reactie in de materiële wereld wordt karma genoemd. En devotionele dienst ontstijgt aan karma.

Zuivere liefde moet vrij zijn van elke zweem van resultaatgericht handelen, theoretische speculatie en materieel verlangen. Zulke zuivere devotionele dienst moet met een positieve instelling op Kṛṣṇa geconcentreerd zijn. ‘Met een positieve instelling’ betekent: in overeenstemming met wat Hij verlangt. Kṛṣṇa verlangde dat de Slag bij Kurukṣetra plaatsvond; het was allemaal door Hem geregeld. Hij zei tegen Arjuna: ‘Je hebt je eigen ideeën, maar zelfs als je niet strijdt, kun je er zeker van zijn dat geen enkele strijder die hier aanwezig is, naar zijn huis zal terugkeren, omdat het door Mij zo geregeld is. Ze zullen hier gedood worden. Het is al geregeld.’ We kunnen het verlangen van God niet veranderen. Kṛṣṇa heeft twee eigenschappen: Hij kan beschermen en Hij kan ook doden. Als Hij iemand wil doden, is er geen macht in de wereld die die persoon kan beschermen, en als Hij iemand beschermt, is er geen macht in de wereld die hem kan doden.

Het verlangen van Kṛṣṇa is het allerhoogste. Daarom moeten we onze verlangens met die van Kṛṣṇa laten overeenstemmen. Omdat Kṛṣṇa de Allerhoogste Heer is, kan niemand Zijn verlangen tenietdoen. Daarom is het onze plicht onze handelingen af te stemmen op het verlangen van Kṛṣṇa; het is niet de bedoeling dat we zelf een manier van handelen bedenken en dan beweren dat we deze handeling in Kṛṣṇa-bewustzijn doen. We moeten uitermate voorzichtig zijn en er zeker van zijn dat Kṛṣṇa het werkelijk wil. Zulke gezaghebbende kennis wordt onderwezen door de vertegenwoordiger van Kṛṣṇa. In onze gebeden waarmee we de spiritueel leraar verheerlijken, zingen we dagelijks: ‘Als de spiritueel leraar is tevredengesteld, zal God tevreden zijn. En als iemand zijn spiritueel leraar niet tevreden stelt, kan hij onmogelijk God plezieren.’

Daarom moet je, zo goed als je kunt, de opdracht van je spiritueel leraar uitvoeren. Dan zal je in staat zijn vooruitgang te maken. Dat is de essentie van de gunstige beoefening van Kṛṣṇa-bewustzijn. Toen ik al op leeftijd was, ben ik naar Amerika gekomen en nu probeer ik het Kṛṣṇa-bewustzijn te onderwijzen, omdat mijn spiritueel leraar me daartoe opdracht heeft gegeven. Het is mijn plicht. Ik weet niet of ik zal slagen of falen. Het maakt niet uit. Mijn plicht is vervuld als ik aan jullie kan presenteren wat ik van mijn spiritueel leraar gehoord heb. Dit wordt de positieve uitvoering van Kṛṣṇa-bewustzijn genoemd. Zij die werkelijk serieus zijn, moeten de opdracht van Kṛṣṇa vernemen van de vertegenwoordiger van Kṛṣṇa en die met hart en ziel aanvaarden. Wie zich aan dit principe houdt, zal gegarandeerd vooruitgang maken. Zo sprak Caitanya Mahāprabhu en mijn spiritueel leraar zei altijd: ‘De spiritueel leraar is het transparante medium.’ Ik kan bijvoorbeeld de letters van dit boek goed zien door deze transparante brillenglazen, maar zonder bril zou ik niet kunnen zien, omdat mijn ogen gebrekkig zijn. Op dezelfde manier zijn al onze zintuigen gebrekkig. We kunnen God niet zien met deze ogen, we kunnen Hare Kṛṣṇa niet horen met deze oren, we kunnen niets doen zonder het medium van de spiritueel leraar. ‘Transparant’ betekent dat het medium vrij van besmetting moet zijn. Als het transparant is, kun je er doorheen zien.

We moeten onze zintuigen in zuivere liefde voor God gebruiken — sarvendriya, alle zintuigen. Dat betekent dat ook seks aangewend moet worden in Kṛṣṇa-bewustzijn. De opvatting van God als een vader of moeder staat niet toe seks in de dienst van God aan te wenden, omdat er geen seksuele relatie is met de vader of de moeder. Maar in de opvatting van God als minnaar is er ook seksuele omgang. Daarom gaf Caitanya Mahāprabhu de volmaaktste informatie over onze omgang met de Allerhoogste Heer. In andere religieuze levensbeschouwingen wordt God hoogstens als vader of moeder gezien. Veel vereerders in India denken dat de godin Kālī God vertegenwoordigt. Dat is natuurlijk niet goedgekeurd, maar het geloof is er en ook in de christelijke traditie is er de opvatting van God als de vader. Maar Caitanya Mahāprabhu licht ons in dat we zelfs seksuele omgang kunnen hebben met de Heer. Deze informatie is de unieke bijdrage van Caitanya Mahāprabhu.

In de materiële wereld wordt seksuele omgang beschouwd als de hoogste bezigheid, hoewel ze alleen in een verwrongen vorm bestaat. Maar niemand heeft eraan gedacht dat er seksuele omgang in de spirituele wereld kan zijn. Nergens ter wereld is er sprake van zo’n theologie. Deze informatie werd voor het eerst gegeven door Caitanya Mahāprabhu: we kunnen de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods als echtgenoot hebben, als minnaar. Dat is mogelijk in de verering van Rādhā en Kṛṣṇa, maar niemand kan Rādhā-Kṛṣṇa begrijpen, vooral de impersonalist niet. Impersonalisten kunnen zich er geen voorstelling van maken; ze kunnen zich nog niet eens voorstellen dat God een gedaante heeft. Maar Caitanya Mahāprabhu zegt dat God niet alleen een gedaante, maar ook een seksleven heeft. Dat is de hoogste bijdrage van Caitanya Mahāprabhu.

We kunnen de Allerhoogste Heer in verschillende relaties dienen, maar in de materiële wereld bestaan die relaties alleen als verwrongen weerspiegelingen. Wat doen we in relatie tot de materiële wereld? Wat zijn onze ideeën over samenleving, vriendschap en liefde? Ze zijn allemaal gebaseerd op de materialistische levensbeschouwing. In de samenleving gedragen sommigen zich tot hun zoon als vader of moeder, en anderen gedragen zich als man en vrouw, minnaar en beminde. Er zijn ook andere rasa’s (relaties), zoals met iemand omgaan als een vijand. Er zijn twaalf verschillende relaties, waarvan er vijf primair zijn. De overige zeven zijn indirecte relaties, zoals bijvoorbeeld iemands vijand zijn. Er is gewoonlijk een relatie tussen twee vijanden, zelfs tussen een moordenaar en degene die hij vermoordt. Maar als we een relatie met Kṛṣṇa aangaan, zelfs als we een relatie met Hem aangaan als Zijn vijand, is ons leven volmaakt. Als we daarom onze zintuigen met Kṛṣṇa verbinden, kunnen we een relatie aangaan in een van de twaalf verschillende variaties, waarvan er vijf variaties direct en zeven indirect zijn.

Toen Kṛṣṇa in de arena van Kaṁsa verscheen, waren vele grote worstelaars bereid Hem te doden. Eigenlijk was Hij daar uitgenodigd om gedood te worden. Zijn vijand, Kaṁsa, dacht: ‘Spoedig zullen de jongens komen. Ik heb zestien jaar lang geprobeerd Hem te doden, maar die jongen Kṛṣṇa kon niet gedood worden. Maar nu heb ik Hem als gast uitgenodigd en als Hij aankomt, zal Hij met deze worstelaars vechten en zij zullen Hem doden.’ Demonische of atheïstische mensen denken altijd aan Kṛṣṇa of God met het plan Hem te doden. Daarom presenteren ze hun theorieën dat God dood is. Ze denken dat als God dood is, ze vrij zijn te handelen zoals ze maar willen. Maar wat hun activiteiten betreft, of God nu dood is of levend, Gods macht, de materiële energie, is zo sterk dat niemand vrijelijk kan doen wat verboden is. Zodra iemand iets doet wat verboden is, wordt dat onmiddellijk bestraft. De aanwezigheid van God is daar niet voor nodig. God kan dood zijn of levend, maar de materiële energie is in staat iemand te straffen die de materiële wetten zelfs in de geringste mate overtreedt. God heeft deze bepalingen ingesteld, maar dwaze mensen begrijpen dat niet.

Heer Caitanya zegt echter dat alle zintuigen op een positieve manier in dienst van Kṛṣṇa, in zuiver spiritueel leven, gebruikt moeten worden. We moeten onze zintuigen positief gebruiken en doen wat Kṛṣṇa wil. Zelfs als we onze zintuigen tegen de wil van Kṛṣṇa in gebruiken, maar nog steeds aan Kṛṣṇa denken, is dat ook gunstig. De demon Pūtanā wilde Kṛṣṇa bijvoorbeeld doden. Zoals goddelijke personen altijd bereid zijn God te dienen, zo zijn de demonen en atheïsten altijd bereid God te doden. Pūtanā dacht: ‘Ik zal Kṛṣṇa doden. Hij is maar een kind.’ Dat is een andere fout van de demonen. Ze denken dat Kṛṣṇa, God, een gewoon kind of mens is. Daarom dacht Pūtanā: ‘Ik zal mijn borst met vergif insmeren, en als Hij mijn melk drinkt, zal Hij sterven.’ Als we dit bestuderen, zien we dat hoewel ze Kṛṣṇa als vijand benaderde, Hij haar toch als een vriend aanvaardde, omdat Hij zo genadig is. Hij keek niet naar het demonische deel van haar mentaliteit, maar aanvaardde haar.

Elk levend wezen is geconditioneerd, maar Kṛṣṇa is dat niet. Een arts of psychiater behandelt krankzinnigen, maar hij wordt zelf niet krankzinnig. Soms wordt een patiënt boos op hem of scheldt hem uit, maar de arts raakt niet verstoord en behandelt hem. Op dezelfde manier wordt Kṛṣṇa geen vijand van iemand die Hīm als vijand beschouwt.

Pūtanā kwam om Kṛṣṇa te vergiftigen, maar Hij vatte het anders op. Hij dacht: ‘Ik heb haar moedermelk gedronken. Daarom is ze Mijn moeder geworden.’ Kṛṣṇa behandelde haar als Zijn moeder en daarom werd ze tot dezelfde positie bevorderd als de echte moeder van Kṛṣṇa, Yaśodā. De conclusie is dat een positieve relatie met Kṛṣṇa aangaan de hoogste volmaaktheid is. Maar zelfs als iemand vijandig handelt, is Kṛṣṇa zo genadig dat Hij hem ten minste bevrijding schenkt — alle vijanden die door Kṛṣṇa werden gedood, waren onmiddellijk bevrijd.

Twee soorten mensen kunnen in de onpersoonlijke brahmajyoti opgaan: degenen die er opzettelijk naar streven in de onpersoonlijke brahmajyoti op te gaan en degenen die vijanden van Kṛṣṇa zijn en door Hem worden gedood. De toegewijde concludeert daarom: ‘Waarom zou ik een toestand aanvaarden die zelfs aan de vijanden van God wordt gegeven?’

Caitanya Mahāprabhu beveelt zuivere devotionele dienst aan. Er zou geen verlangen moeten zijn om de eigen materiële wensen te vervullen, er zou geen poging ondernomen moeten worden om Kṛṣṇa door experimentele filosofie te begrijpen en er zouden geen resultaatgerichte activiteiten moeten zijn om materiële voordelen van Kṛṣṇa te krijgen. We zouden er alleen naar moeten verlangen om Hem met een positieve instelling, zoals Hij verlangt, te dienen. Stel dat ik een discipel zou vragen: ‘Mijn beste leerling, geef me alsjeblieft een glas water.’ Het is dan zijn taak mij een glas water te geven. Het is geen dienst als hij denkt: ‘Prabhupāda wil een glas water, maar waarom zou ik hem niet iets beters geven? Waarom geen glas warme melk?’ Volgens hem is warme melk erg lekker en beter dan water, maar omdat ik hem om water gevraagd heb, moet hij me geen melk geven, maar water. Dat is gunstige dienst. We moeten begrijpen wat Kṛṣṇa wil. We kunnen Kṛṣṇa op de meest positieve manier dienen als die intieme relatie er is. Maar zolang die intieme relatie er nog niet is, moeten we door het transparante medium van de spiritueel leraar informatie krijgen over wat Kṛṣṇa wil.

Een vaiṣṇava denkt nooit dat hij een rechtstreekse relatie heeft met Kṛṣṇa. Heer Caitanya zegt: ‘Ik ben de dienaar van de dienaar van de dienaar van de dienaar — honderd maal de dienaar van de dienaar — van Kṛṣṇa.’ We moeten een dienaar willen worden van de dienaar van de dienaar. Dat is de methode van de opeenvolging van discipelen, en als we werkelijke, transcendentale liefde voor God willen ontwikkelen, moeten we deze methode volgen. Omdat mensen deze methode niet aanvaarden, ontwikkelen ze geen werkelijke liefde voor God. Ze spreken over God, maar eigenlijk houden ze niet van God; omdat er geen ontwikkeling is van zuivere devotionele dienst, houden ze van hun hond. We kunnen het over ‘liefde voor God’ hebben, maar behalve als we dit principe aannemen, zullen we onze hond moeten liefhebben, niet God. Dat is de fout.

Caitanya Mahāprabhu zegt dat als je werkelijk liefde voor God wilt ontwikkelen, je de methode van zuivere devotionele dienst moet volgen. En het is niet dat Caitanya Mahāprabhu dit Zelf verzonnen heeft. Zijn uitspraken worden in heilige Vedische teksten als de Nārada-pañcarātra en het Śrīmad-Bhāgavatam bevestigd. Deze twee boeken en de Bhagavad-gītā zijn authentieke heilige teksten, die voor toegewijden bedoeld zijn. Caitanya Mahāprabhu citeert uit een vers van de Nārada-pañcarātra: hṛṣīkeṇa hṛṣīkeśa-sevanaṁ bhaktir ucyate. Dat is de definitie van zuivere devotionele dienst. Hṛṣīkeṇa betekent ‘met de zintuigen’. We moeten onze zintuigen gebruiken; niet dat we alleen onze geest gebruiken. Als iemand beweert dat hij altijd aan Kṛṣṇa denkt, is dat geen zuivere devotionele dienst. Denken is meditatie, maar niemand denkt aan Kṛṣṇa; men denkt aan leegte of aan iets onpersoonlijks. Als iemand aan Kṛṣṇa, Nārāyaṇa of Viṣṇu denkt, zoals voorgeschreven in de heilige Vedische teksten, is dat werkelijke yoga. Yogameditatie betekent de geest op de Superziel richten. De Superziel is de expansie van Kṛṣṇa in de gedaante van Nārāyaṇa met vier handen. Zelfs Patañjali, een autoriteit op het gebied van yoga, schrijft meditatie op Viṣṇu voor. Maar zoals mensen pseudo-religieuze methoden verzinnen, hebben de zogenaamde yogī’s van tegenwoordig hun eigen manier van denken aan iets leegs.

Maar in de Nārada-pañcarātra staat: hṛṣīkeṇa hṛṣīkeśa-sevanam — je moet niet alleen je geest maar ook je zintuigen gebruiken. Gebruik de zintuigen in de dienst van de meester van de zintuigen. Deze drie sanskrietwoorden zijn erg belangrijk. Hṛṣīkeśa betekent ‘de Heer van de zintuigen’. Bhakti-yoga betekent daarom dat we met onze zintuigen de Heer van de zintuigen dienen. De Heer van de zintuigen is Kṛṣṇa. We moeten altijd onthouden dat we onze zintuigen hebben omdat we van de materiële wereld wilden genieten en dat de Heer ons daarom voor ons genot een bepaalde set zintuigen heeft gegeven. Een varken heeft een bepaald soort lichaam en zintuigen gekregen, omdat het uitwerpselen wilde eten en daarvan wilde genieten. Op dezelfde manier heeft de mens een bepaald soort lichaam en zintuigen gekregen, omdat hij van iets anders wilde genieten. We hebben een bepaalde set geconditioneerde zintuigen waarmee we van de materiële wereld kunnen genieten en we moeten deze zintuigen zuiveren. Onze zintuigen hebben een oorspronkelijk bestaan, maar nu zijn ze door materiële verlangens bedekt. We moeten onszelf genezen en bevrijden van zulke verlangens. Als onze zintuigen niet langer tot materiële zinsbevrediging aangetrokken zijn, bevinden we ons op het niveau van zuivere devotie.

Uit dit vers van de Nārada-pañcarātra kunnen we afleiden dat de spirituele ziel oorspronkelijke zintuigen heeft. Hoe klein het lichaam dat ze is binnengegaan ook mag zijn, de spirituele ziel is niet onpersoonlijk; ze heeft zintuigen. Soms kom je op je boek een insect tegen. Het is zo klein, kleiner dan de punt van een speld, maar toch beweegt het, het heeft alle zintuigen. Kleine bacteriën bewegen ook en hebben hun zintuigen. Alle levende wezens hebben oorspronkelijk zintuigen. Het is niet dat de zintuigen onder bepaalde materiële omstandigheden tot ontwikkeling zijn gekomen. De atheïstische theorie is dat we onder materiële omstandigheden zintuigen hebben ontwikkeld, dat er in de spirituele toestand geen zintuigen zijn en dat we onpersoonlijk zijn. Maar door logica en rede kunnen we erachter komen dat dat niet waar is. Een minuscuul deeltje spirituele kracht heeft haar zintuigen, zelfs als het kleiner is dan een atoom. Deze zintuigen manifesteren zich op een verwrongen manier wanneer ze door materiële elementen worden bedekt. We moeten de zintuigen zuiveren en als de zintuigen gezuiverd zijn, kunnen we ze aanwenden voor het plezier van de meester van de zintuigen. Kṛṣṇa is de meester en eigenaar van de zintuigen. Omdat we integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer zijn, lenen we onze zintuigen van Hem; ze zijn gehuurd. Het is het beste om de zintuigen voor Zijn zinsbevrediging te gebruiken en niet voor die van onszelf. Dat is de methode van zuiver Kṛṣṇa-bewustzijn.

Heer Caitanya geeft in het Śrīmad-Bhāgavatam een voorbeeld van zuivere devotie. In het Bhāgavatam staat dat Kṛṣṇa Zich in het hart van iedereen bevindt. Daarom wordt de ziel, zodra ze de heerlijkheden van de Heer hoort, onmiddellijk aangetrokken tot de Allerhoogste Heer, zoals het de natuurlijke neiging van rivieren is de zee te bereiken. Dat is het begin van zuivere devotionele dienst. Zodra het geluid van Hare Kṛṣṇa weerklinkt, manifesteert zich van binnen onmiddellijk het toebehoren van Kṛṣṇa, Zijn naam, roem, woonplaats, metgezellen — alles — omdat Hij dan Zelf aanwezig is. Dat is het begin van het Kṛṣṇa-bewustzijn. Je iets herinneren door verwijzing naar een context betekent dat je, bij het horen van een codewoord, je onmiddellijk alle informatie achter die code herinnert. Als onze geest door de eigenschappen van Kṛṣṇa te verheerlijken tot Kṛṣṇa en alles over Kṛṣṇa aangetrokken is, is dat het begin van zuiver Kṛṣṇa-bewustzijn. Dan is er geen gati (beweging van de geest) meer.

Zo verging het de gopī’s: toen ze het geluid van de fluit van Kṛṣṇa hoorden, gaven ze alles op. Sommigen van hen lagen in bed, anderen waren in de weer in het huishouden en weer anderen waren met hun kinderen bezig, maar zodra ze de fluit van Kṛṣṇa hoorden, vergaten ze alles en renden naar Hem toe. Hun echtgenoten, hun broers en hun vaders zeiden: ‘Waarom ga je weg? Waarom laat je je werk zomaar achter?’ Maar het kon hen niets schelen, ze gingen gewoon weg. Er zijn geen belemmeringen en struikelblokken als de geest zo in Kṛṣṇa opgaat. Dat is het begin van zuivere devotie.

Puruṣottama betekent Kṛṣṇa. Het woord puruṣa betekent ‘genieter’. De geconditioneerde levende wezens zijn valse genieters, imitatie-genieters. Hier in de materiële wereld handelen alle levende wezens als puruṣa’s. Een exactere betekenis van puruṣa is ‘mannelijk’. De man wordt beschouwd als de genieter en de vrouw wordt beschouwd als de genotene. Maar of men nu een mannelijk of een vrouwelijk lichaam heeft, in de materiële wereld heeft iedereen de neiging te genieten en daarom wordt iedereen puruṣa genoemd. Eigenlijk is de Allerhoogste Heer de enige puruṣa. Wij levende wezens zijn Zijn energie en Hij is de allerhoogste genieter. Wij zijn niet puruṣa. Energieën worden gebruikt voor genot en wij zijn energieën, instrumenten van de Allerhoogste Persoon. Daarom is Puruṣottama, Kṛṣṇa, de allerhoogste transcendentale persoon. Als onze zuivere devotie voor de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods wordt aangewend en er geen belemmeringen of struikelblokken meer zijn, dan is dat het symptoom van zuiver Kṛṣṇa-bewustzijn.

In zuiver Kṛṣṇa-bewustzijn is er geen plaats voor ambitie of motivaties. Elke andere transcendentale ceremonie of vereringswijze is gebaseerd op een motivatie: we willen verlossing, we willen materiële voorspoed, we willen naar een hogere planeet gaan, we willen naar Kṛṣṇaloka gaan. Deze ambities mogen er niet zijn. Een zuivere toegewijde heeft zulke ambities niet. Een zuivere toegewijde heeft zelfs niet het verlangen naar de allerhoogste woonplaats van Kṛṣṇa te gaan. Natuurlijk gaat hij ernaartoe, maar hij verlangt niets. Hij wil zichzelf alleen maar volledig wijden aan dienst aan Kṛṣṇa.

Er zijn verschillende vormen van verlossing. Zo is er sālokya-bevrijding of wonen op dezelfde planeet als de Allerhoogste Heer. De bewoners van de Vaikuṇṭha-planeten wonen op dezelfde planeet als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Sārṣṭi-bevrijding betekent dat je bijna dezelfde volheid als Nārāyaṇa hebt. De bevrijde ziel kan er precies zo uitzien als Nārāyaṇa, met vier handen, de vier symbolen, bijna dezelfde lichamelijke kenmerken, dezelfde weelde, dezelfde sieraden, dezelfde gebouwen, alles hetzelfde. Sārūpya betekent dat je dezelfde gedaante of kenmerken hebt. Sāmīpya betekent dat je nooit ver weg bent van de Allerhoogste Heer, maar altijd in Zijn gezelschap bent. Zoals wij bij elkaar zitten, zo kunnen we ook met de Heer omgaan. Dat wordt sāmīpya-mukti genoemd, de bevrijding van het nabij-zijn.

Maar zuivere toegewijden aanvaarden deze verschillende vormen van bevrijding niet. Ze willen zich alleen wijden aan dienst aan Kṛṣṇa. Ze zijn in geen enkele vorm van bevrijding geïnteresseerd. Zij die werkelijk Kṛṣṇa-bewust zijn, bereiken de omgang van de Allerhoogste Heer, maar verlangen er niet naar; hun enige ambitie is op te gaan in de transcendentale liefdedienst van de Heer. De hoogste vervolmaking van devotionele dienst of Kṛṣṇa-bewustzijn is zichtbaar als de toegewijde elke opbrengst of zegening van de Allerhoogste Heer weigert te aanvaarden. Prahlāda Mahārāja kon krijgen wat hij maar wilde, hij hoefde er maar om te vragen, maar hij zei: ‘Mijn Heer, ik ben Uw eeuwige dienaar. Het is mijn plicht U te dienen, hoe kan ik dan iets voor mezelf aanvaarden? Ik zou dan niet Uw dienaar zijn, maar een handelaar.’ Dat was zijn antwoord, en dat is het kenmerk van een zuiver persoon. Kṛṣṇa is zo aardig dat Hij alle verlangens van de toegewijde vervult, zelfs als die materiële zegeningen verlangt. Als de toegewijde diep in zijn hart een verlangen heeft, vervult Hij dat ook. Zo aardig is Hij. Maar de sublieme positie van bhakti-yoga, devotionele dienst, is dat een zuivere toegewijde de verschillende soorten bevrijding weigert, zelfs als deze hem door de Allerhoogste Heer worden aangeboden

Als je materiële verlangens of beweegredenen hebt en je voor de vervulling van zulke verlangens devotionele dienst verricht, zul je nooit zuivere liefde voor God krijgen. Als je je aan de devotionele dienst van Kṛṣṇa wijdt omdat je een bepaalde volheid wilt krijgen, kan dat verlangen vervuld worden, maar je zult nooit de zuivere liefde voor Kṛṣṇa krijgen die de gopī’s hadden. Als je een bepaalde motivatie hebt, zelfs als je je devotionele taak vervult, zul je nog steeds niet in staat zijn het stadium van zuivere liefde voor God te ontwikkelen. In de Bhakti-rasāmṛta-sindhu zegt Rūpa Gosvāmī: ‘Zolang je een of ander materieel voordeel (bhukti) verlangt, of zelfs als je verlossing (mukti) wilt, moet je die spookachtige voorstellingen aanvaarden.’ Zolang die māyā (illusie) in je hart aanwezig is, hoe kun je dan van de vreugde genieten die door zuivere liefde voor God verkregen wordt? Met andere woorden: als je materiële verlangens hebt, of zelfs een verlangen naar verlossing, kun je geen zuivere liefde voor God ontwikkelen. Zuivere devotie is vrij van alle verlangens — het is het bewijzen van liefdevolle dienst omwille van het bewijzen van liefdevolle dienst.

Er is een goed voorbeeld in het leven van Rūpa Gosvāmī. Rūpa Gosvāmī en zijn broer Sanātana Gosvāmī leefden afzonderlijk in Vṛndāvana en deden er hun bhajana, devotionele dienst. Rūpa leefde in het woud en er was geen gelegenheid om lekker eten te koken of om in het dorp een capātī te bedelen. Rūpa Gosvāmī was de jongere broer en hij dacht: ‘Als ik wat voedsel zou kunnen krijgen, zou ik lekkere schotels klaarmaken, ze aan Kṛṣṇa aanbieden en mijn broer uitnodigen.’ Dat was zijn verlangen. Direct daarop kwam een aardig meisje van een jaar of twaalf dat een overvloed aan voedsel bracht: melk, meel, ghī, enz. Dat is het Vedisch systeem: soms bieden gezinnen de bedelmonniken en wijzen in de onthechte levensorde voedsel aan. Rūpa Gosvāmī was erg blij dat Kṛṣṇa zo veel dingen gestuurd had en dat hij nu een feestmaal kon maken. Hij bereidde dus een feestmaal en nodigde zijn oudere broer uit.

Toen Sanātana Gosvāmī kwam, was hij verbaasd: ‘Hoe heb je zulke dingen bemachtigd? Je hebt zo’n lekker feestmaal klaargemaakt in dit woud. Hoe is dat mogelijk?’

En Rūpa Gosvāmī legde uit: ‘In de ochtend verlangde ik ernaar en bij toeval stuurde Kṛṣṇa me al deze dingen. Een aardig meisje kwam en bood ze me aan.’ Hij beschreef het meisje: ‘Een erg aardig meisje.’

Toen zei Sanātana: ‘Dat aardige meisje is Rādhārāṇī. Je hebt een dienst aangenomen van Rādhārāṇī, de eeuwige wederhelft van de Heer. Het is een grote blunder.’

Dat was hun filosofie. Ze wilden geen dienst van de Heer aanvaarden; ze wilden alleen dienst bewijzen. Maar Kṛṣṇa is zo aardig dat Hij ook de toegewijde wil dienen. Hij wacht de gelegenheid af om Zijn toegewijde te dienen. Dat is spirituele competitie. Een zuivere toegewijde wil niets van Kṛṣṇa; hij wil Hem enkel dienen. En Kṛṣṇa wacht ook de gelegenheid af om Zijn toegewijde te dienen. Kṛṣṇa verlangt er altijd evenveel naar Zijn dienaar te plezieren als de toegewijde ernaar verlangt Hem te plezieren.

Dat is de spirituele wereld. Op het absolute niveau is er geen uitbuiting. Iedereen wil dienen en niemand wil gediend worden. In de transcendentale wereld wil iedereen dienen. Jij wilt mij dienen en ik wil jou dienen. Dit is een bijzonder aangename mentaliteit. In de materiële wereld wil ik jouw zakken rollen en wil jij mijn zakken rollen. Dat is alles. Dat is de materiële wereld. We moeten dit proberen te begrijpen. In de materiële wereld wil iedereen elkaar uitbuiten: zijn vriend, zijn vader, zijn moeder. Maar in de transcendentale wereld wil iedereen dienen. Iedereen heeft Kṛṣṇa als het middelpunt van dienst, en alle toegewijden willen Kṛṣṇa dienen als vriend, dienaar, ouder en minnares. Tegelijkertijd wil Kṛṣṇa hen dienen. Het is een transcendentale relatie. Omdat iedereen in de transcendentale wereld voldaan is, is er geen behoefte aan dienst, maar toch is dienen er de belangrijkste activiteit. Er is geen honger, er is geen behoefte aan eten, maar toch biedt iedereen er lekkere dingen te eten aan. Dat is de transcendentale wereld. Behalve als we het stadium bereiken van het dienen van Kṛṣṇa en Zijn toegewijden, kunnen we het transcendentale genot van dienst niet proeven. Zolang we onze eigen motivaties hebben, zal die smaak niet worden gewekt. De Allerhoogste Heer en Zijn toegewijden moeten zonder motivaties gediend worden, zonder verlangens naar persoonlijke zinsbevrediging.

De vervolmaking van zelfrealisatie

In dit laatste hoofdstuk bespreekt Śrīla Prabhupāda het uiteindelijke doel van de wetenschap van zelfrealisatie: volledig inzicht in het Allerhoogste Zelf, Kṛṣṇa. De ontwikkeling van zelfrealisatie begint met het besef dat het zelf niet materieel is  geen fysiek lichaam  maar volkomen spirituele energie. Vervolgens realiseren we ons dat het volkomen spirituele zelf eeuwig een deeltje is van het Allerhoogste Zelf, Kṛṣṇa. Ten slotte leren we hoe we volledig in die eeuwige, vreugdevolle, transcendentale relatie kunnen leven. Wie dat stadium bereikt, bereikt de allerhoogste vervolmaking van het leven.

Toen Kṛṣṇa op aarde was, hielden alle inwoners van Vṛndāvana van Hem. Sterker nog, ze dachten aan niets anders dan aan Kṛṣṇa. Ze wisten niet of Kṛṣṇa nu God was of niet, en ook werden ze niet verstoord door gedachten als: ‘Ik zal van Kṛṣṇa houden als Hij God is.’ Hun houding was er een van zuivere liefde en ze dachten: ‘Of Hij nu God is of niet, dat doet er niet toe. Wij houden van Kṛṣṇa, dat is alles.’ Dit is het niveau van werkelijke, zuivere liefde. Zolang we denken dat we alleen van Kṛṣṇa zullen houden als Hij God is, bevinden we ons niet op het niveau van zuivere liefde, maar op het niveau van voorwaardelijke liefde.

Terwijl Hij op aarde was, toonde Kṛṣṇa ongewone krachten, en de vraja-vāsī’s, de inwoners van Vṛndāvana, dachten vaak: ‘O, Kṛṣṇa is zo’n fantastisch kind. Misschien is Hij een halfgod.’ Ze dachten zo omdat mensen in het algemeen denken dat de halfgoden almachtig zijn. In de materiële wereld zijn de halfgoden machtig, maar mensen zijn zich niet bewust van het feit dat Kṛṣṇa verheven is boven hen allemaal. De hoogste van de halfgoden, Brahmā, geeft als volgt zijn mening over dit onderwerp: īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ sac-cid-ānanda-vigrahaḥ — ‘Kṛṣṇa is de allerhoogste bestuurder en Zijn lichaam is eeuwig, vol kennis en vol vreugde.’ De inwoners van Vṛndāvana wisten weinig van de macht van Kṛṣṇa als de uiteindelijke bestuurder en meester van alle halfgoden. Wat opmerkelijk is, is dat hun liefde voor Hem niet onderhevig was aan zulke overwegingen.

Zoals de inwoners van Vṛndāvana onvoorwaardelijk van Kṛṣṇa hielden, zo hield Kṛṣṇa ook onvoorwaardelijk van hen. Vraja-jana-vallabha, giri-vara-dhārī. Toen de inwoners van Vṛndāvana ophielden met het brengen van offers aan Heer Indra, de hemelkoning, plaatsten ze zichzelf in een gevaarlijke positie. Indra werd erg boos en zond krachtige wolken, die zeven dagen lang onophoudelijk over Vṛndāvana regenden. Het hele gebied overstroomde en de inwoners werden er erg door in beroering gebracht. Hoewel Hij nog maar zeven jaar oud was, redde Kṛṣṇa de inwoners van Vṛndāvana door de heuvel Govardhana op te tillen en hem als een paraplu omhoog te houden om het dorp te beschermen. Zo leerde Heer Kṛṣṇa de halfgod Indra dat zijn verstoringen alleen al door Zijn pink beëindigd konden worden. Toen Indra dat inzag, boog hij zich voor Kṛṣṇa neer.

Zo raakte Kṛṣṇa ook bekend als Gopījana-vallabha, wat aangeeft dat Zijn enige interesse het beschermen van de gopī-jana is. Onze Gemeen­schap voor Kṛṣṇa-bewustzijn wil mensen onderwijzen hoe ze gopī-jana’s, zuivere geliefden, van Kṛṣṇa kunnen worden. Wanneer we dat stadium van zuivere liefde voor God bereiken, zal de Heer ons van elk gevaar redden, zelfs als het betekent dat Hij er een heuvel of berg voor moet optillen. Kṛṣṇa had niet een of ander yogastelsel nodig om de heuvel Govardhana op te tillen. Omdat Hij God is, is Hij almachtig, zelfs als kind. Hij speelde als een kind en ging met anderen om als een kind, maar toen het nodig was, manifesteerde Hij Zichzelf als de Almachtige God. Dat is de aard van Kṛṣṇa, God: Hij hoeft geen meditatie te beoefenen of een of ander yogastelsel te volgen om God te worden. Hij is geen verzonnen God. Hij is eeuwig God.

Hoewel Hij God is, geniet Hij liefdevolle relaties met Zijn toegewijden, en om Zijn toegewijden te plezieren, neemt Hij vaak rollen aan die onderdanig lijken te zijn. Kṛṣṇa houdt er van het kind van Zijn toegewijde te zijn en daarom werd Hij het geliefde kind van Yaśodā, Yaśodā-nandana. Omdat Hij God is en iedereen Hem vereert, geeft niemand Hem straf. Maar Kṛṣṇa geniet ervan om door Zijn toegewijde vader en moeder gestraft te worden, en omdat Kṛṣṇa ervan geniet om gestraft te worden, aanvaarden de toegewijden deze rol en zeggen: ‘Goed, ik zal Je vader worden en Je straf geven.’ En als Kṛṣṇa wil vechten, wordt een van Zijn toegewijden de demon Hiraṇyakaśipu en vecht met Hem. Zo worden alle activiteiten van Kṛṣṇa verricht in relatie tot Zijn toegewijden. Als wij zulke metgezellen van Kṛṣṇa willen worden, moeten we Kṛṣṇa-bewustzijn ontwikkelen, besef van Kṛṣṇa.

Yaśodā-nandana vraja-jana-rañjana. Kṛṣṇa is er alleen in geïnteresseerd de vraja-jana’s te plezieren, en hun enige interesse is Kṛṣṇa te plezieren. Dat is de wederzijdse beantwoording van liefde. Yamunā-tīra-vana-cārī: Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, loopt rond op de oevers van de Yamunā om de gopī’s, de koeherdersjongens, de vogels, de bijen en de koeien en kalveren te plezieren. Dit zijn geen gewone vogels, bijen, koeien, kalveren of mensen: ze hebben allemaal het hoogtepunt van zelfrealisatie bereikt en zo, na vele levens, de positie bereikt waardoor ze met Kṛṣṇa kunnen spelen. De Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn stelt iedereen in staat naar Kṛṣṇaloka te gaan en een metgezel van Kṛṣṇa te worden als vriend, dienaar, vader of moeder. Kṛṣṇa is bereid om in relatie tot Zijn toegewijde iedere positie aan te nemen. Hoe Hij dit doet, wordt beschreven in ons boek Teachings of Lord Caitanya. Om onze relatie met Kṛṣṇa te realiseren, hoeven we enkel in het voetspoor te treden van Heer Caitanya en Zijn belangrijkste metgezellen, de zes Gosvāmī’s: Śrī Rūpa, Śrī Sanātana, Śrī Jiva, Gopāla Bhaṭṭa, Raghunātha dāsa en Raghunātha Bhaṭṭa. Deze Gosvāmī’s chantten altijd Hare Kṛṣṇa en dansten in vervoering. Ze zeiden dat iemand die opgaat in kṛṣṇa-kīrtana, het chanten van de heilige namen van Kṛṣṇa, opgaat in de oceaan van liefde voor Kṛṣṇa. Zodra de naam van Kṛṣṇa wordt gechant, kunnen we onmiddellijk opgaan in de oceaan van liefde. Dat is het kenmerk van zuivere devotie. Zodoende gingen de zes Gosvāmī’s tijdens kīrtana onmiddellijk op in de oceaan van liefde voor God.

De zes Gosvāmī’s waren niet alleen heel geliefd bij de andere toegewijden van Heer Caitanya Mahāprabhu, maar ook bij niet-toegewijden. Een zuivere toegewijde is iemand die niemand kwaad wil doen en daarom geen vijanden heeft. Een zuivere toegewijde staat altijd voor iedereen open en maakt geen onderscheid tussen wie Hare Kṛṣṇa mag chanten en de wie niet. Op het materiële niveau, een niveau van dualisme, zijn er verschillen tussen hoog en laag, man en vrouw, dit en dat, maar op het spirituele niveau bestaat een dergelijk onderscheid niet. De zuivere toegewijde, die alles met een gelijke blik beziet, is daarom niemand vijandig gezind. En omdat hij niemand vijandig gezind is, is hij vererenswaardig. We zouden zelfs kunnen zeggen dat iemand vereerbaar is enkel omdat hij niemand vijandig gezind is, want alleen op het spirituele platform is het mogelijk om niemand vijandig gezind te zijn. Dat is ook de mening van de Bhagavad-gītā (5.18-19):

vidyā-vinaya-sampanne
brāhmaṇe gavi hastini
śuni caiva śva-pāke ca
paṇḍitāḥ sama-darśinaḥ
ihaiva tair jitaḥ sargo
yeṣāṁ sāmye sthitaṁ manaḥ
nirdoṣaṁ hi samaṁ brahma
tasmād brahmaṇi te sthitāḥ

‘Omdat ze werkelijke kennis hebben, beschouwen de nederige wijzen een geleerde, eerbiedwaardige brāhmaṇa, een koe, een olifant, een hond en een hondeneter [paria] als gelijk. Degenen met een geest gegrond in onverstoorbaarheid en gelijkmoedigheid, hebben de toestanden van geboorte en dood al overwonnen. Ze zijn zo onberispelijk als Brahman en bevinden zich daarom al in Brahman.’

Die positie kan worden bereikt door iemand die de genade van Heer Caitanya verkregen heeft. Wie Zijn genade heeft ontvangen, kan de lijdende mensheid van materiële onzuiverheid bevrijden. Omdat de zes Gosvāmī’s zulke toegewijden waren, bieden we hun onze respectvolle eerbetuigingen aan met de mantra: vande rūpa-sanātanau raghu-yugau śrī-jīva-gopālakau. De zes Gosvāmī’s waren bedreven in het zorgvuldig bestuderen van de heilige teksten met als doel werkelijke religie te vestigen in de wereld. Ze lieten ons vele boeken na om ons te begeleiden. Het beroemdste boek is Śrī Rūpa Gosvāmī’s Bhakti-rasāmṛta-sindhu, wat de beginnende toegewijde de eerste aanwijzingen geeft. De Gosvāmī’s werkten erg hard, dag en nacht, en ze hielden zich alleen maar bezig met chanten, dansen en het schrijven van boeken. Ze waren nagenoeg vrij van de lichamelijke behoeften: eten, slapen, paren en verdedigen. Omdat ze volkomen opgingen in Kṛṣṇa was er geen sprake van paren en evenmin van angst of verdedigen. Ze sliepen hoogstens anderhalf uur per dag en aten vrijwel niets. Als ze honger kregen, gingen ze naar iemands huis en bedelden om één of twee sneetjes brood.

De missie van zulke heiligen is niets anders dan het gelukkig maken van de lijdende mensheid door iedereen tot spiritueel bewustzijn te verheffen. In de materiële wereld probeert iedereen elkaar uit te buiten — de ene natie probeert een andere uit te buiten, de ene samenleving een andere samenleving, de ene zakenman probeert een andere uit te buiten enzovoort. Dit wordt de strijd om het bestaan genoemd. De mensen die strijden hebben een wet bedacht: ‘het recht van de sterkste’. Maar we kunnen zien dat zelfs de sterkste moet strijden, zoals het geval is in de huidige wereldsitiuatie. Er is een grote strijd gaande tussen Rusland, Amerika en China. Iedereen lijdt onder zo’n strijd. Sterker nog, de strijd om het bestaan zelf betekent leed. De zuivere toegewijden van Kṛṣṇa zijn er echter niet in geïnteresseerd anderen uit te buiten, maar ze helpen andere mensen gelukkig te worden en op die manier worden ze op alle planeten vereerd. Cāṇakya Paṇḍita zei zelfs dat een rijk persoon niet met een geleerd persoon vergeleken kan worden, omdat een rijk persoon in zijn eigen land of op zijn eigen planeet misschien geëerd wordt, terwijl een geleerd persoon, een toegewijde van God, op alle plaatsen waar hij komt wordt geëerd.

Voor een toegewijde bestaat er geen verschil tussen hemel en hel, omdat Kṛṣṇa in beide plaatsen bij hem is. Waar Kṛṣṇa is, is geen sprake van hel; waar Kṛṣṇa is, is Vaikuṇṭha. Omdat Haridāsa Ṭhākura geboren was in een moslimfamilie en de hindoes de moslims ervan weerhielden de Jagannātha-tempel in Purī binnen te gaan, mocht hij de tempel niet binnengaan. Maar Haridāsa liet zich hierdoor niet verstoren. Hij dacht: ‘Waarom zou ik erheen gaan en ze lastig vallen? Ik zal hier chanten.’ Als gevolg daarvan kwam Heer Caitanya, die Heer Jagannātha Zelf is, dagelijks Haridāsa bezoeken. Dat is het vermogen van de zuivere toegewijde: hij hoeft niet naar Jagannātha te gaan, want Jagannātha komt naar hīm toe. Heer Caitanya Mahāprabhu bezocht Haridāsa Ṭhākura dagelijks, wanneer de Heer Zich ging baden in de zee. De Heer ging de hut van Haridāsa binnen en vroeg: ‘Haridāsa, wat ben je aan het doen?’ Haridāsa antwoordde: ‘Kom alstublieft binnen, mijn Heer.’ Dat is de positie van de toegewijde. Daarom zegt Kṛṣṇa dat de verering van Zijn toegewijde zelfs waardevoller is dan de verering van Hemzelf. Een toegewijde is in staat Kṛṣṇa te geven, omdat hij de wetenschap van Kṛṣṇa-bewustzijn kent, de wetenschap van het horen van Kṛṣṇa’s woorden, het eten van kṛṣṇa-prasādam en het plezieren van Kṛṣṇa. De impersonalisten en aanhangers van de leegtefilosofie kunnen misschien droge redevoeringen houden over ahaṁ brahmāsmi — ‘Ik ben spiritueel’ — maar wie zal er uiteindelijk door aangetrokken raken? Wat is het verschil tussen iemand die denkt dat hij een steen is en iemand die denkt dat hij leegte is? Waarom zouden we steen, hout of leegte worden? Onze werkelijke positie is uitwisseling van liefde met Kṛṣṇa.

De vonk van liefde voor Kṛṣṇa wordt door de spiritueel leraar gegeven, de zuivere toegewijde. Wat mezelf betreft, Śrī Śrīmad Oṁ Viṣṇupāda Bhaktisiddhānta Sarasvatī Gosvāmī Prabhupāda heeft mij de opdracht gegeven de verantwoordelijkheid op me te nemen voor het verspreiden van het Kṛṣṇa-bewustzijn in de westerse wereld. Zijne Goddelijke Genade had een groot verlangen om de boodschap van Heer Caitanya in het Westen te prediken en mijn succes is zowel zijn genade als zijn plezier. Toen ik mijn spiritueel leraar voor het eerst ontmoette, was ik een jonge man in India, een nationalist, die in een zeer verantwoordelijke organisatie werkte. Een van mijn vrienden nam me mee naar Zijne Goddelijke Genade hoewel ik hem zelf niet wilde bezoeken. Ik was er niet erg in geïnteresseerd hem te bezoeken, omdat mijn vader vele sannyāsī’s bij ons thuis ontving en ik niet zo te spreken was over hun gedrag. Ik dacht dat Bhaktisiddhānta Sarasvatī Gosvāmī Mahārāja ook zo iemand zou zijn en als hij dat was, wat had ik er dan aan hem te bezoeken? Maar mijn vriend bleef aandringen. Hij vroeg me: ‘Waarom bezoeken we hem niet?’ Uiteindelijk gaf ik toe en ging met hem mee. En ik ging erop vooruit.

Tijdens mijn eerste bezoek zei Zijne Goddelijke Genade dat geschoolde jongens als ik naar andere landen moesten gaan om de boodschap van Caitanya Mahāprabhu te prediken. Ik antwoordde dat India een natie was die door het buitenland overheerst werd en dat niemand onze boodschap zou aanhoren. In die tijd beschouwden buitenlanders de Indiërs als onbeduidend, omdat in de aanwezigheid van zovele onafhankelijke naties India nog steeds afhankelijk was en overheerst werd door de Britten. Er was in die tijd een Bengaalse dichter die het betreurde dat, hoewel zelfs onbeschaafde naties onafhankelijk waren, India afhankelijk was van de Britten. Zijne Goddelijke Genade overtuigde me dat afhankelijkheid en onafhankelijkheid slechts tijdelijke dingen zijn. Hij toonde aan dat we, als we iets om de eeuwige vooruitgang van de mensheid geven, deze uitdaging van Caitanya Mahāprabhu moeten aannemen. Deze ontmoeting met Zijne Goddelijke Genade, mijn Guru Mahārāja, vond plaats in 1922, een halve eeuw geleden.

Ik werd officieel ingewijd in 1933, pas drie jaar voor Guru Mahārāja deze sterfelijke wereld verliet. Op het laatste moment, slechts twee weken voor zijn vertrek, schreef hij me een brief waarin hij zijn instructies herhaalde. Hij zei in het bijzonder dat ik deze boodschap moest proberen te verspreiden onder Engelssprekende mensen. Nadat ik deze brief ontvangen had, droomde ik soms dat Guru Mahārāja me riep en dat ik het huis verliet en hem volgde. Ik droomde zo en dacht: ‘Ik moet mijn huis opgeven. Mijn Guru Mahārāja wil dat ik mijn huis opgeef en sannyāsaneem.’ Tegelijkertijd dacht ik: ‘Dit is afschuwelijk. Hoe kan ik mijn huis verlaten? Mijn vrouw? Mijn kinderen?’ Dit wordt māyā genoemd. Eigenlijk wilde ik mijn gezinsleven niet opgeven, maar Guru Mahārāja dwong me het op te geven. In opvolging van zijn instructies verliet ik mijn huis en kinderen. Maar nu heeft Guru Mahārāja me over de hele wereld vele fijne kinderen gegeven. Zo wordt niemand een verliezer door Kṛṣṇa te dienen. Dit is een voorbeeld uit eigen ervaring.

Toen ik in 1965 India verliet, vreesde ik dat ik veel problemen zou hebben. De Indiase regering stond me niet toe geld mee te nemen uit het land, dus ik kwam aan met een paar boeken en veertig roepies. Onder zulke omstandigheden kwam ik in New York aan, maar het was allemaal de genade van Kṛṣṇa en Guru Mahārāja. Alles vindt plaats door de verenigde genade van Kṛṣṇa en de spiritueel leraar. In het Caitanya-caritāmṛta staat dat de genade van Kṛṣṇa en die van de guru samenwerken. Dat is het geheim van het succes van deze Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn. Omdat Kṛṣṇa altijd bij ons is, weet Hij wat onze bedoelingen zijn en geeft Hij ons de gelegenheid te werken zoals wij het verkiezen. Als we ervoor kiezen van de materiële wereld te genieten, geeft Kṛṣṇa ons de intelligentie om een heel bekwaam zaken­man, populair politicus of bedrieger te worden, zodat we geld kunnen verdienen en kunnen genieten.

Volgens de materiële levensstandaard worden veel mensen succesvol. Ze beginnen als arme mensen en al snel, door geluk, worden ze miljonairs. Maar we moeten niet denken dat ze zulk succes bereiken door hun eigen onbeduidende inspanningen. Zonder intelligentie kan niemand vooruitgang maken en die intelligentie wordt door Kṛṣṇa gegeven. In de Bhagavad-gītā stelt Kṛṣṇa dat Hij Zich als de Superziel in het hart van iedereen bevindt en dat we ons door Zijn wil dingen kunnen herinneren, en ook dat we door Zijn wil dingen vergeten. Kṛṣṇa zorgt voor vergetelheid en voor herinnering overeenkomstig het verlangen van het levend wezen. Als wij Kṛṣṇa willen vergeten en van de materiële wereld willen genieten, zal Hij ons de benodigde intelligentie geven om Hem voorgoed te kunnen vergeten.

Veel mensen denken: ‘Ik kan volop van de materiële wereld genieten. Iedereen heeft het zo naar zijn zin. Er is geen reden waarom ik niet zoveel zou kunnen genieten als zij.’ Dat idee is een illusie, omdat er in de materiële wereld geen werkelijk genot is. Misschien dat we net zo’n hoge positie bereiken als president Kennedy, of we zien er erg goed uit of zijn heel beroemd, intelligent, geleerd, rijk en machtig, of misschien dat we een mooie vrouw, kinderen en de hoogste positie in het land hebben — maar elk moment kunnen we neergeschoten worden. Dat is de aard van de materiële wereld: bij elke stap die we zetten, moeten we het gevaar onder ogen zien. We kunnen geen plezier hebben zonder obstakels. Zelfs als het plezier verkregen wordt, is dat na een grote hoeveelheid moeite en opoffering, en dat terwijl het plezier dat verkregen wordt maar tijdelijk is, omdat er in de materiële wereld geen plezier is dat ons voortdurend en oneindig genot kan geven — alleen Kṛṣṇa kan ons dat geven.

Daarom geeft Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā de instructie dat het in het belang van elk levend wezen is om deze onzinnige materiële activiteiten op te geven en zich alleen aan Hem over te geven. Maar in dit tijdperk zijn mensen daar helaas niet erg in geïnteresseerd, aangetrokken als ze zijn tot de schittering van de materiële natuur, tot illusie of māyā. Kṛṣṇa stelt zelfs dat als we ons aan Hem overgeven, Hij ons zal verlossen van alle zondige reacties. Maar mensen zijn zo gehecht dat ze het niet kunnen. Mensen vrezen altijd dat ze, door zich aan Kṛṣṇa over te geven, iets zullen verliezen, zoals ik vreesde dat ik mijn familie zou verliezen door naar de westerse wereld te gaan en te prediken. Maar Kṛṣṇa is zo genadig dat als Hij iets wegneemt, Hij dat met het duizendvoudige beloont.

Ook de spiritueel leraar is erg genadig, omdat hij van deur tot deur, land tot land, stad tot stad smeekt: ‘Beste dames en heren, beste jongens en meisjes, leg je alsjeblieft toe op het Kṛṣṇa-bewustzijn.’ Zo verricht hij bijzonder vertrouwelijke dienst aan Kṛṣṇa. Kṛṣṇa is de Allerhoogste Heer die de instructies geeft en de spiritueel leraar voert die instructies uit; daarom is de spiritueel leraar Kṛṣṇa erg dierbaar. Of Kṛṣṇa hem naar de hemel of naar de hel stuurt, maakt voor hem geen verschil. Voor de spiritueel leraar, een zuivere toegewijde, zijn hemel en hel hetzelfde als er geen Kṛṣṇa-bewustzijn is. In de hel lijden mensen op zo veel manieren en in de hemel genieten ze op zo veel manieren, maar een toegewijde van de Heer kan overal wonen waar Kṛṣṇa-bewustzijn aanwezig is. Omdat hij dit bewustzijn met zich meebrengt, is hij altijd innerlijk tevreden. Als hij naar de hel gestuurd wordt, is hij tevreden door Hare Kṛṣṇa te chanten. Hij gelooft niet in de hel, maar in Kṛṣṇa. En als hij in de hemel geplaatst zou worden, waar er zo veel gelegenheden zijn voor zinsbevrediging, zou hij ook afzijdig blijven, omdat zijn zintuigen door Kṛṣṇa zelf tevredengesteld worden. Voor de dienst van de Heer is de toegewijde bereid waar dan ook heen te gaan en om die reden is hij Kṛṣṇa erg dierbaar.

Onthechte impersonalistische filosofen zeggen dat deze wereld onecht is en het onpersoonlijke Brahman echt. Maar als ze gevraagd worden de samenleving in te gaan, waar materiële zinsbevrediging overheerst, zullen ze dat weigeren, uit angst door zulke omstandigheden aangetast te worden. Maar voor iemand die Kṛṣṇa-bewust is, is dat probleem er niet. Omdat hij beheerst is en zijn toevlucht gezocht heeft bij Kṛṣṇa, heeft hij geen angst om waar dan ook heen te gaan.

Daarom is er geen gevaar als toegewijden elkaar ergens ontmoeten waar geen Kṛṣṇa-bewustzijn aanwezig is, omdat ze de gelegenheid nemen om Hare Kṛṣṇa te chanten en de plaats met Kṛṣṇa-bewustzijn te vullen. Van deze gelegenheid moeten we altijd gebruikmaken. We moeten onszelf niet in een kamer opsluiten om in afzondering te chanten. De grote wijze Nārada is een ruimtevaarder die door het hele universum reist. Hoewel hij op de meest verheven planeten kan verblijven, gaat hij soms naar de hel om daar te prediken. Dat is het mooie van een dienaar van God: hij handelt altijd uit liefde voor Kṛṣṇa en Zijn integrerende deeltjes.

Het onderliggende principe van devotionele dienst is onvoorwaardelijke liefde voor Kṛṣṇa. Ongeacht de positie van een bepaalde toegewijde — als vriend, dienaar, ouder of minnares van Kṛṣṇa — zijn dienst is onvoorwaardelijk, omdat Kṛṣṇa-bewustzijn niet afhankelijk is van materiële omstandigheden. Het is transcendentaal en heeft niets te maken met de hoedanigheden van de materiële natuur. Een toegewijde is niet bang ergens heen te gaan en ziet daarom alle materiële omstandigheden als gelijk. In de materiële wereld kunnen we zeggen dat dit een goede plaats is om te zijn en dat dat een slechte plaats is, maar zoals al eerder werd aangegeven, de toegewijde is niet onderhevig aan zulke verzinsels. Voor hem is het algemene principe van het materiële bestaan slecht, omdat het materiële bestaan inhoudt dat Kṛṣṇa wordt vergeten.

In het neutrale stadium van devotie kan het zijn dat we meer belang hechten aan de onpersoonlijke uitstraling van de Heer en aan de Superziel in het hart, maar Kṛṣṇa-bewustzijn begint zich werkelijk te ontwikkelen zodra we Kṛṣṇa als onze vertrouwelijke leraar van vertrouwelijke relaties zien. In het begin maken het onpersoonlijke spirituele inzicht en begrip van de Superziel natuurlijk deel uit van het Kṛṣṇa-bewustzijn. De gedeeltelijke bewustwording van God in Zijn onpersoonlijke aspect of in Zijn aspect als de Superziel stelt ons in staat ontzag voor de Heer te ontwikkelen, maar als we een vertrouwelijke relatie met Kṛṣṇa hebben als vriend, meester, zoon of minnares, verdwijnt dat ontzag.

Dat niveau van een persoonlijke relatie is zonder meer hoger dan het onpersoonlijke niveau of het niveau van het begrip van de Superziel, of Paramātmā. In de neutrale opvatting realiseren we ons alleen dat wij en de Absolute Waarheid kwalitatief gelijk zijn, of we realiseren ons dat we een integrerend deeltje van de Allerhoogste zijn. Dat is ongetwijfeld kennis, want als we een persoonlijke relatie met Kṛṣṇa ontwikkelen als dienaar, beginnen we de volledige weelde van de Allerhoogste te waarderen. Zodra we ons bewust worden van de grootsheid van Kṛṣṇa en Zijn superioriteit begrijpen, begint onze dienst. Ons besef van Gods grootsheid neemt toe als we transcendentale dienst verrichten. Wie de Heer dient om de zintuigen van de Heer tevreden te stellen, raakt zelf tevreden. Kṛṣṇa is immers de Superziel en het levend wezen Zijn integrerend deeltje. Als Hij tevreden is, is het levend wezen tevreden. Als de maag tevreden is, zijn alle delen van het lichaam tevreden, omdat ze via de maag voedsel ontvangen. Toen een van mijn godsbroeders op een heel warme dag mijn Guru Mahārāja koelte begon toe te wuiven, vroeg GuruMahārāja: ‘Waarom wuif je mij opeens koelte toe?’ De jongen antwoordde: ‘Omdat als u tevreden bent, we allemaal tevreden zijn.’ Dat is de formule: we moeten niet onze eigen zintuigen proberen tevreden te stellen, maar proberen de zintuigen van Kṛṣṇa tevreden te stellen. Zo raken we vanzelf tevreden.

Wie Kṛṣṇa-bewust is, probeert altijd Kṛṣṇa voldoening te schenken en dat is het begin van het Kṛṣṇa-bewustzijn. Omdat er in de impersonalistische opvatting geen plaats is voor een gedaante van God, is er geen gelegenheid om Zijn zintuigen tevreden te stellen. Maar wie Kṛṣṇa als zijn meester ziet, kan Hem dienst bewijzen. In de Bhagavad-gītā wordt er naar Kṛṣṇa verwezen als Hṛṣīkeśa, meester van de zintuigen. Als we begrijpen dat de Absolute Waarheid de meester van onze zintuigen is, dat onze zintuigen voortkomen uit Zijn zintuigen en dat ze daarom gebruikt moeten worden voor de voldoening van Zijn zintuigen, begint het Kṛṣṇa-bewustzijn, dat in een sluimerende staat in iedereen aanwezig is, te ontwaken.

Caitanya Mahāprabhu vroeg eens: ‘Wat is het verschil tussen de neutrale relatie met Kṛṣṇa en de relatie van meester en dienaar?’ In beide gevallen beseffen we dat Kṛṣṇa groot is, maar in de neutrale positie is er geen neiging tot dienen. Daarom is de relatie van meester en dienaar tussen Kṛṣṇa en het levend wezen verhevener. Als we vervolgens met Kṛṣṇa bevriend raken, wordt er een andere transcendentale eigenschap toegevoegd. We begrijpen dan dat God groot is en dat we Hem dienst moeten bewijzen, maar er is dan ook een extra gevoel: ‘Kṛṣṇa is mijn vriend, daarom moet ik op zo’n manier met Hem omgaan dat Hij gelukkig zal zijn.’ Een vriend willen we niet alleen dienen, maar ook werkelijk gelukkig en tevreden maken. Er is ook gelijkheid in zo’n relatie, want Kṛṣṇa en de toegewijde gaan met elkaar om als gelijken. Toegewijden vergeten in deze positie daadwerkelijk de superioriteit van Kṛṣṇa. Toen de vrienden van Kṛṣṇa in hun spel op Zijn schouders klommen, dachten ze niet dat zij groter waren dan Hij. Omdat de relatie gebaseerd is op zuivere liefde, is er is geen sprake van zinsbevrediging of zelfverheerlijking. Het enige verlangen van de toegewijde is Kṛṣṇa te plezieren en Kṛṣṇa neemt Zijn vrienden op Zijn schouders om plezier met hen te hebben. Soms aanvaardt een vriend het dat zijn vriend hem in zijn gezicht slaat, maar er is geen sprake van minderwaardigheid in zo’n handeling. Als vriendschap en wederzijds plezier de basis van de relatie vormen, is er geen sprake van belediging of minderwaardigheid.

De hele basis van het Kṛṣṇa-bewustzijn en de relatie met Kṛṣṇa is Kṛṣṇa’s eigen vreugdevermogen. Śrīmati Rādhārāṇī, de inwoners van Vraja en de koeherdersvrienden van Kṛṣṇa zijn allemaal expansies van het vreugdevermogen van Kṛṣṇa. We willen allemaal vreugde, omdat de bron waaruit we zijn voortgekomen vol vreugde is. Impersonalisten kunnen de dingen niet zo zien, omdat ze het bestaan van het vreugdevermogen ontkennen; daarom is de impersonalistische filosofie onvolledig en inferieur. Zij die Kṛṣṇa-bewust zijn, erkennen het vreugdevermogen in Kṛṣṇa en in al Zijn toebehoren: Zijn vrienden, dienaren, vader, moeder en minnaressen. Alle relaties met Kṛṣṇa die op het plezieren van Kṛṣṇa’s zintuigen doelen, zijn manifestaties van het vreugdevermogen van Kṛṣṇa.

De individuele ziel is oorspronkelijk een integrerend deeltje van dit vreugdevermogen, van het reservoir van vreugde Zelf. Maar door contact met de materiële natuur is de ziel haar werkelijke positie vergeten en is ze verstrikt geraakt in het evolutionaire proces van reïncarnatie van het ene lichaam naar het andere. Zo leveren we een harde strijd om het bestaan. Nu moeten we ons bevrijden van het leed van de strijd, van de ontelbare zielsverhuizingen die ons dwingen het leed van geboorte, ouderdom, ziekte en dood te ondergaan, en moeten we tot het punt van ons eeuwige leven in Kṛṣṇa-bewustzijn komen. Dat eeuwige leven is mogelijk. Als we ons best doen in deze menselijke levensvorm, zullen we in ons volgende leven een spiritueel lichaam krijgen. Het spiritueel lichaam bevindt zich al in het grofstoffelijke materiële lichaam, maar het zal zich alleen ontwikkelen als we vrij raken van de onzuiverheid van dit materiële bestaan. Dat is het doel van het mensenleven en het werkelijke zelfbelang van alle mensen. Zelfbelang is in feite het inzicht dat we integrerende deeltjes van God zijn. We moeten terugkeren naar het koninkrijk van God en met Hem omgaan.

Zoals wij hier een sociaal leven hebben, zo heeft God een sociaal leven in het spirituele koninkrijk en wij kunnen daar met Hem omgaan. Het is niet zo dat we na het beëindigen van dit lichaam leegte worden. In de Bhagavad-gītā(2.12) zegt Kṛṣṇa tegen Arjuna: ‘Nooit was er een tijd dat Ik niet bestond, noch jij noch al deze koningen; noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan.’ Ons bestaan is daarom eeuwig en de veranderingen van geboorte en dood zijn alleen maar de veranderingen van de tijdelijke materiële lichamen.

Het proces om eeuwig leven te krijgen is niet moeilijk. Dit proces van Kṛṣṇa-bewustzijn is gebaseerd op het ontvangen van kennis van Kṛṣṇa, het meest volmaakte wezen. Omdat de geconditioneerde ziel gegarandeerd fouten maakt, gegarandeerd in illusie raakt, gegarandeerd bedriegt en gegarandeerd onvolmaakte zintuigen heeft, is de kennis die we van anderen ontvangen gebrekkig. De kennis die we van Kṛṣṇa krijgen, stelt ons in staat Kṛṣṇa te zien. Soms worden we uitgedaagd: ‘Kunt u me God laten zien?’ Ons antwoord is dan: ‘Ja, u kunt God op elk moment zien.’ Kṛṣṇa zegt: raso ’ham apsu kaunteya — ‘Ik ben de smaak van water.’ We drinken dagelijks water en dat water heeft een bepaalde smaak. Als denken dat deze smaak Kṛṣṇa is, dan hebben we een begin gemaakt met onze dagelijkse bewustwording van God. In de Bhagavad-gītā zegt Kṛṣṇa verder: prabhāsmi śaśi-sūryayoḥ — ‘Ik ben het licht van zon en maan.’ Elke dag is er zonlicht en ’s avonds is er maneschijn. Als we aan de bron van deze uitstralingen denken, zullen we uiteindelijk godsbewust worden.

In de Bhagavad-gītā worden er zo veel soortgelijke voorbeelden gegeven, omdat Kṛṣṇa het begin, het midden en het einde van alle manifestaties is. Als we godsbewust willen worden en onze eigen essentie willen realiseren, dan is dat niet zo moeilijk. We moeten God alleen in alle waarheid leren begrijpen: hoe Hij verschijnt, hoe Hij verdwijnt en wat Zijn activiteiten zijn. Dan kunnen we ervoor in aanmerking komen het koninkrijk van God binnen te gaan. Wie God, Kṛṣṇa, begrijpt, keert na dit materiële lichaam opgegeven te hebben niet opnieuw terug naar de aarde om weer een materieel lichaam aan te nemen. Waar gaat hij naartoe? Kṛṣṇa zegt: māṁ eti — ‘Hij komt tot Mij.’ Dat zou het doel van ieder intelligent mens moeten zijn.