Skip to main content

Hoofdstuk 9

DE MEEST VERTROUWELIJKE KENNIS

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
idaṁ tu te guhya-tamaṁ
pravakṣyāmy anasūyave
jñānaṁ vijñāna-sahitaṁ
yaj jñātvā mokṣyase ’śubhāt

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; idam — deze; tu — maar; te — aan jou; guhya-tamam — de meest vertrouwelijke; pravakṣyāmi — Ik zal spreken; anasūyave — aan hen die niet afgunstig zijn; jñānam — kennis; vijñāna — gerealiseerde kennis; sahitam — met; yat — die; jñātvā — kennend; mokṣyase — je zult bevrijd worden; aśubhāt — van dit ellendige materiële bestaan.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Beste Arjuna, omdat je nooit afgunstig op Me bent, zal Ik je dit inzicht geven en je deze meest vertrouwelijke kennis uitleggen; door dit begrip zul je worden bevrijd van de ellende van het materiële bestaan.

Betekenisverklaring

Naarmate een toegewijde meer en meer over de Allerhoogste Heer hoort, raakt hij verlicht. Deze methode van horen wordt aangeraden in het Śrīmad-Bhāgavatam: ‘De boodschappen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods hebben vele vermogens en deze vermogens kunnen gerealiseerd worden wanneer onderwerpen die verband houden met de Allerhoogste Heer, worden besproken onder toegewijden.’ Dit kan echter niet bereikt worden door met theoretiserende filosofen of academische geleerden om te gaan, omdat het gerealiseerde kennis is.

Toegewijden houden zich voortdurend bezig met dienst aan de Allerhoogste Heer. De Heer begrijpt de mentaliteit en oprechtheid van een individueel levend wezen dat bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn en geeft het de intelligentie om in het gezelschap van toegewijden de wetenschap van Kṛṣṇa te begrijpen. Gesprekken over Kṛṣṇa hebben grote kracht en wanneer een fortuinlijk persoon zulk gezelschap heeft en de kennis in zich probeert op te nemen, zal hij zeker spirituele vooruitgang maken. Om Arjuna aan te moedigen zich meer en meer te verheffen in de zeer krachtige dienst aan Hem, beschrijft Heer Kṛṣṇa in dit negende hoofdstuk onderwerpen die vertrouwelijker zijn dan alle andere die Hij eerder heeft onthuld.

Het begin van de Bhagavad-gītā, het eerste hoofdstuk, is min of meereen inleiding tot de rest van het boek. De spirituele kennis die in het tweede en derde hoofdstuk beschreven wordt, wordt vertrouwelijk genoemd. De onderwerpen die in het zevende en achtste hoofdstuk werden besproken, hebben in het bijzonder betrekking op devotionele dienst en omdat ze tot verlichting leiden in het Kṛṣṇa-bewustzijn, worden ze als nog vertrouwelijker beschouwd. Maar de onderwerpen die in het negende hoofdstuk besproken worden, gaan over onvermengde, zuivere devotie; daarom wordt dit hoofdstuk ‘De meest vertrouwelijke kennis’ genoemd. Wie gegrond is in de meest vertrouwelijke kennis over Kṛṣṇa, is van nature transcendentaal; daarom ervaart hij geen materiële ellende, ook al bevindt hij zich in de materiële wereld. In de Bhakti-rasāmṛta-sindhu wordt gezegd dat wie zich in de geconditioneerde toestand van het materiële bestaan bevindt met een oprecht verlangen om de Allerhoogste Heer met liefde te dienen, toch als bevrijd moet worden gezien. In het tiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā zullen we ook zien dat iedereen die zo bezig is, een bevrijd persoon is.

Deze eerste tekst van het negende hoofdstuk heeft een specifieke betekenis. De woorden ‘idaṁ jñānam’ (‘deze kennis’) verwijzen naar zuivere devotionele dienst, die uit negen verschillende activiteiten bestaat: horen, chanten, zich herinneren, dienen, vereren, bidden, gehoorzamen, het onderhouden van vriendschap en volledige overgave. Door deze negen onderdelen van devotionele dienst te beoefenen, wordt iemand verheven tot spiritueel bewustzijn, Kṛṣṇa-bewustzijn. Wanneer iemands hart op die manier vrij is geraakt van materiële onzuiverheden, kan hij de wetenschap van Kṛṣṇa begrijpen. Het besef dat het levend wezen niet materieel is, is op zichzelf niet genoeg; het mag dan het begin van spirituele bewustwording zijn, maar men moet het verschil inzien tussen de activiteiten van het lichaam en de spirituele activiteiten van iemand die begrijpt dat hij het lichaam niet is.

In het zevende hoofdstuk hebben we het immense vermogen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Zijn verschillende energieën, de lagere en de hogere naturen en deze hele materiële wereld al besproken. In hoofdstuk negen zal de roem van de Heer worden beschreven.

In dit vers is het sanskrietwoord ‘anasūyave’ zeer belangrijk. In het algemeen zijn commentatoren, zelfs al zijn ze uiterst geleerd, allemaal afgunstig op Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Zelfs de meest erudiete geleerden schrijven uiterst onzorgvuldig over de Bhagavad-gītā. Omdat ze afgunstig zijn op de Heer, zijn hun commentaren waardeloos. Alleen de commentaren door de toegewijden van de Heer zijn bonafide; wie afgunstig is kan de Bhagavad-gītā niet uitleggen en kan geen perfecte kennis over Kṛṣṇa geven. Wie het karakter van Kṛṣṇa bekritiseert zonder Hem te kennen, is een dwaas. Zulke commentaren moeten dus zeer zorgvuldig worden vermeden. Voor iemand die begrijpt dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, de zuivere en transcendentale Persoonlijkheid, zullen deze hoofdstukken bijzonder gunstig zijn.

Tekst

rāja-vidyā rāja-guhyaṁ
pavitram idam uttamam
pratyakṣāvagamaṁ dharmyaṁ
su-sukhaṁ kartum avyayam

Synoniemen

rāja-vidyā — de koning van alle onderricht; rāja-guhyam — de koning van vertrouwelijke kennis; pavitram — de zuiverste; idam — deze; ut-tamam — transcendentaal; pratyakṣa — door rechtstreekse ervaring; ava-gamam — begrepen; dharmyam — het grondbeginsel van religie; su-sukham — heel gelukkig; kartum — uitvoeren; avyayam — onvergankelijk.

Vertaling

Deze kennis is de koning van alle onderricht, het geheimste van alle geheimen. Ze is de zuiverste kennis en omdat ze door bewustwording rechtstreeks inzicht geeft in het zelf, is ze de vervolmaking van religie. Ze is onvergankelijk en wordt met plezier beoefend.

Betekenisverklaring

Dit hoofdstuk van de Bhagavad-gītā wordt de koning van alle onderricht genoemd, omdat het de essentie is van alle doctrines en filosofieën die eerder zijn uitgelegd. De belangrijkste filosofen van India zijn Gautama, Kaṇāda, Kapila, Yājñavalkya, Śāṇḍilya, Vaiśvānara en tenslotte Vyāsadeva, de auteur van het Vedānta-sūtra. Er bestaat dus geen gebrek aan kennis op het gebied van filosofie of transcendentale kennis.De Heer zegt hier dat dit negende hoofdstuk de koning is van al zulke kennis en de essentie van alle kennis die verkregen kan worden door studie van de Veda’s en verschillende filosofieën. Het is de meest vertrouwelijke kennis, omdat vertrouwelijke of transcendentale kennis betrekking heeft op het begrijpen van het verschil tussen de ziel en het lichaam. En de koning of het summum van alle vertrouwelijke kennis is devotionele dienst.

Over het algemeen krijgen mensen geen onderwijs in deze vertrouwelijke kennis, maar wordt hen externe kennis onderwezen. In het gewone onderwijs houden mensen zich bezig met zoveel studierichtingen: politiekewetenschappen, sociologie, natuurkunde, scheikunde, wiskunde, sterrenkunde, techniek enz. Over de hele wereld zijn er vele takken van kennis en vele grote universiteiten, maar jammer genoeg is er geen universiteit of onderwijsinstelling waar de wetenschap van de ziel wordt onderwezen. Toch is de ziel het belangrijkste deel van het lichaam — zonder de aanwezigheid van de ziel is het lichaam waardeloos. Ondanks dat leggen mensen veel nadruk op lichamelijke levensbehoeften en geven ze niets om de onmisbare ziel.

Vooral vanaf het tweede hoofdstuk benadrukt de Bhagavad-gītā het belang van de ziel. Vanaf het begin zegt de Heer dat het lichaam vergankelijk is en dat de ziel onvergankelijk is (antavanta ime dehā nityasyoktāḥ śarīriṇaḥ). Dat is vertrouwelijke kennis: eenvoudig weten dat de ziel van het lichaam verschilt en dat ze van nature onveranderlijk, onvernietigbaar en eeuwig is. Maar dit geeft geen positieve informatie over de ziel. Soms denken mensen dat de ziel van het lichaam verschilt en dat als het lichaam aan zijn eind komt of als men bevrijd is van het lichaam, de ziel in een leegte verblijft en onpersoonlijk wordt. Maar die visie is onjuist. Hoe kan de ziel, die zo actief is in dit lichaam, inactief zijn na haar bevrijding uit het lichaam? Ze is altijd actief. Als ze eeuwig is, dan is ze eeuwig actief en haar activiteiten in het spirituele koninkrijk vormen het meest vertrouwelijke deel van spirituele kennis. Daarom worden deze activiteiten van de ziel hier aangeduid als de koning van alle kennis, het meest vertrouwelijke deel van alle kennis.

In de Vedische literatuur wordt uitgelegd dat deze kennis de zuiverste vorm van alle activiteiten is. In de Padma Purāṇa worden de zondige activiteiten van de mens geanalyseerd en wordt uiteengezet dat deze het resultaat zijn van zonde op zonde. Zij die zich bezighouden met resultaatgerichte activiteiten, zijn verstrikt in verschillende vormen en stadia van karmische reacties op zonden. Bijvoorbeeld, wanneer een zaadje van een bepaalde boom wordt geplant, ziet men niet onmiddellijk de boom groeien, dat vergt tijd. Eerst is het een kiemplantje, daarna neemt het de vorm aan van een boom en vervolgens komt het tot bloei en draagt het vruchten. En wanneer het volgroeid is, genieten personen die het zaadje geplant hebben van de bloemen en de vruchten van de boom. Op dezelfde manier begaat men een zondige daad en net als een zaadje vergt het tijd voordat ze vruchten draagt. Er zijn verschillende stadia. Een bepaald individu mag dan al gestopt zijn met zijn zondige activiteit, maar hij zal het resultaat of de vrucht van die zondige activiteit nog steeds moeten ondergaan. Er zijn zonden die nog in de vorm van zaden bestaan, en er zijn andere die al vruchten dragen en die we ervaren als ellende en pijn.

In de achtentwintigste tekst van het zevende hoofdstuk is uitgelegd dat een persoon in devotionele dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, betrokken raakt wanneer hij alle karmische reacties op zijn zonden volledig beëindigd heeft en alleen vrome activiteiten verricht en bevrijd is van de dualiteit van de materiële wereld. Met andere woorden,zij die werkelijk devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer verrichten, zijn al bevrijd van alle karma. Deze uitspraak wordt in de Padma Purāṇa bevestigd:

aprārabdha-phalaṁ pāpaṁ
kūṭaṁ bījaṁ phalonmukham
krameṇaiva pralīyeta
viṣṇu-bhakti-ratātmanām

Voor hen die devotionele dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Godsverrichten, zullen alle karmische reacties op zonden geleidelijk aan verdwijnen, of die nu vruchten dragen, opgeslagen liggen of in zaadvorm aanwezig zijn. De zuiverende kracht van devotionele dienst is daarom heel sterk en ze wordt pavitram uttamam genoemd, de zuiverste. Uttama betekent ‘transcendentaal’. Tamas duidt op de materiële wereld of op duisternis enuttama duidt op dat wat verheven is boven materiële activiteiten. Devotionele activiteiten moeten nooit worden gezien als materieel, hoewel het soms lijkt alsof toegewijden op dezelfde manier bezig zijn als wereldse mensen. Wie vertrouwd is met devotionele dienst en de juiste visie heeft, weet dat de activiteiten van een toegewijde geen materiële activiteiten zijn. Ze zijn allemaal spiritueel en devotioneel en vrij van de onzuiverheden van de materiële hoedanigheden.

Er wordt gezegd dat devotionele dienst zo’n volmaakte bezigheid is, dat de resultaten ervan direct waarneembaar zijn. Dit directe resultaat wordt daadwerkelijk waargenomen en zelf hebben we de ervaring dat iedereen die de heilige namen van Kṛṣṇa chant (Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare) een transcendentaal geluk ervaart na enige tijd zonder overtredingen gechant te hebben en dat iedereen zo heel snel gezuiverd raakt van materiële onzuiverheden. Dit wordt daadwerkelijk waargenomen. En als iemand niet alleen bezig is met horen, maar bovendien ook de boodschap van devotionele dienst probeert te verspreiden of als hij de missionaire activiteiten van het Kṛṣṇa-bewustzijn ondersteunt, dan voelt hij geleidelijk aan dat hij spirituele vooruitgang maakt. Deze vooruitgang in iemands spirituele leven is niet afhankelijk van welke vorm van voorafgaand onderwijs of voorafgaande kwalificatie dan ook. De methode zelf is zo zuiver, dat iemand zuiver wordt door deze eenvoudig toe te passen.

In het Vedānta-sūtra (3.2.26) wordt ditzelfde in de volgende woorden beschreven: prakāśaś ca karmaṇy abhyāsāt. ‘Devotionele dienst is zo krachtig, dat men ongetwijfeld verlicht wordt door eenvoudig het proces van devotionele dienst te beoefenen.’ Een praktisch voorbeeld hiervan is het vorige leven van Nārada Muni, die in dat leven de zoon van een werkster was. Hij had geen opleiding en was evenmin geboren in een voorname familie. Maar toen zijn moeder bezig was met het dienen van grote toegewijden, raakte Nārada daar ook bij betrokken en soms, als zijn moeder er niet was, diende hij hen zelf. Nārada zegt zelf:

ucchiṣṭa-lepān anumodito dvijaiḥ
sakṛt sma bhuñje tad-apāsta-kilbiṣaḥ
evaṁ pravṛttasya viśuddha-cetasas
tad-dharma evātma-ruciḥ prajāyate

In dit vers uit het Śrīmad-Bhāgavatam (1.5.25) beschrijft Nārada zijn vorige leven aan Vyāsadeva, zijn discipel. Hij zegt dat hij veel direct contact had met deze gezuiverde toegewijden, toen hij als jongen bezig was hen te dienen tijdens de vier maanden van hun verblijf. Soms lieten deze wijzen overblijfselen van voedsel op hun borden achter en de jongen, die hun borden waste, wilde van deze restanten proeven. Hij vroeg de toegewijden daarom om hun toestemming en toen ze hem die gaven, at Nārada van deze overblijfselen en als gevolg daarvan werd hij bevrijd van alle karmische reacties op zijn zonden. Hij ging door met het eten van de overblijfselen en werd geleidelijk aan net zo zuiver van hart als de wijzen. De grote toegewijden beleefden veel plezier aan en hadden veel smaak voor ononderbroken devotionele dienst aan de Heer door te horen en te chanten en Nārada ontwikkelde geleidelijk aan dezelfde smaak. Nārada zegt verder:

tatrānv-ahaṁ kṛṣṇa-kathāḥ pragāyatām
anugraheṇāśṛṇavaṁ mano-harāḥ
tāḥ śraddhayā me ’nu-padaṁ viśṛṇvataḥ
priyaśravasy aṅga mamābhavad ruciḥ

Door zijn omgang met de wijzen kreeg Nārada smaak voor het horen over en het chanten van de roem van de Heer en ontwikkelde hij een groot verlangen naar devotionele dienst. Daarom wordt er in het Vedānta-sūtra gezegd: prakāśaś ca karmaṇy abhyāsāt — wanneer iemand eenvoudig devotionele dienst verricht, zal alles vanzelf aan hem geopenbaard worden en zal hij werkelijk inzicht krijgen. Dit wordt pratyakṣa genoemd, ‘rechtstreeks waargenomen’.

Het woord ‘dharmyam’ betekent ‘het pad van religie’. Nārada was eigenlijk maar de zoon van een werkster. Hij was niet in de gelegenheid om naar school te gaan. Hij hielp eenvoudigweg zijn moeder en gelukkig diende zijn moeder de toegewijden. Het kind Nārada kreeg deze gelegenheid ook en bereikte eenvoudig door hun gezelschap het hoogste doel van religie.

Zoals in het Śrīmad-Bhāgavatam gesteld wordt, is devotionele dienst het hoogste doel van alle religie (sa vai puṁsāṁ paro dharmo yato bhaktir adhokṣaje). Over het algemeen weten religieuze mensen niet dat het bereiken van devotionele dienst de hoogste perfectie van religie is. Zoals we al eerder hebben besproken met betrekking tot de laatste tekst van hoofdstuk acht (vedeṣu yajñeṣu tapaḥsu caiva), is voor zelfrealisatie normaal gezien Vedische kennis vereist. Maar Nārada bereikte de hoogste resultaten van het bestuderen van de Veda’s, hoewel hij nooit naar de school van een spiritueel leraar was geweest en geen opleiding in Vedische principes had gehad. Dit proces is zo krachtig dat iemand zelfs zonder de gebruikelijke religieuze handelingen tot de hoogste perfectie verheven kan worden. Hoe is dat mogelijk? Dit wordt in de Vedische literatuur uitgelegd: ācāryavān puruṣo veda. Wie zich in het gezelschap van grote ācārya’s bevindt, kan vertrouwd raken met alle kennis die nodig is voor zelfrealisatie, zelfs al is hij ongeschoold en heeft hij nooit de Veda’s bestudeerd.

Devotionele dienst verrichten is heel plezierig (su-sukham). Waarom? Devotionele dienst bestaat uit śravaṇaṁ kīrtanaṁ viṣṇoḥ en zo kan iedereen eenvoudig luisteren naar het bezingen van de roem van de Heer offilosofische lezingen bijwonen over transcendentale kennis, die door geautoriseerde ācārya’s gegeven worden. Men kan leren door er eenvoudig bij te gaan zitten. Daarnaast kan men de overblijfselen eten van het aangename en smakelijke voedsel dat aan God geofferd is. In alle omstandigheden is devotionele dienst plezierig.

Men kan devotionele dienst zelfs in de meest armzalige toestand verrichten. De Heer zegt: patraṁ puṣpaṁ phalaṁ toyam — Hij is bereid om alles te aanvaarden wat de toegewijde Hem aanbiedt, het maakt niet uit wat. Zelfs een blad, een bloem, een stukje fruit of een beetje water, allemaal verkrijgbaar in elk deel van de wereld, kunnen door iedereen geofferd worden, ongeacht iemands sociale positie, en de Heer zal het aanvaarden als het met liefde geofferd wordt. Hiervan bestaan tal van historische voorbeelden. Grote wijzen als Sanatkumāra werden grote toegewijden door eenvoudig de tulasī-blaadjes te proeven die aan de lotusvoeten van de Heer waren geofferd. Devotionele dienst is dus heel plezierig en kan verricht worden in een vrolijke stemming. God aanvaardt alleen de liefde waarmee dingen aan Hem worden geofferd.

In dit vers wordt gezegd dat devotionele dienst eeuwig is. Dat is het tegenovergestelde van wat de māyāvādī-filosofen beweren. Hoewel māyāvādī’s zich soms toeleggen op zogenaamde devotionele dienst, is het hun bedoeling om met hun devotionele dienst door te gaan zolang ze nog niet bevrijd zijn, maar wanneer ze ten slotte bevrijd zijn, zullen ze ‘īīn worden met God’. Zulke tijdelijke, opportunistische devotionele dienst wordt niet aanvaard als zuivere devotionele dienst. Werkelijke devotionele dienst gaat zelfs door ná bevrijding. Wanneer de toegewijde de spirituele planeet in het koninkrijk van God bereikt, zal hij daar ook de Allerhoogste Heer dienen. Hij probeert niet īīn te worden met de Allerhoogste Heer.

Zoals nog duidelijk zal worden uit de Bhagavad-gītā begint werkelijke devotionele dienst ná bevrijding. Devotionele dienst begint nadat men bevrijd is (samaḥ sarveṣu bhūteṣu mad-bhaktiṁ labhate parām), wanneer men zich op het niveau van Brahman bevindt (brahma-bhūta). Niemand kan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods begrijpen door afzonderlijk karma-yoga, jñāna-yoga en aṣṭāṅga-yoga of welke andere yoga dan ook te beoefenen. Door deze yogamethoden kan iemand een beetje vooruitgang maken in de richting van bhakti-yoga, maar zonder tot het niveau van devotionele dienst te komen kan niemand de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods begrijpen. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt ook bevestigd dat men de wetenschap van Kṛṣṇa of de wetenschap van God kan begrijpen wanneer men gezuiverd raakt door devotionele dienst, in het bijzonder door het Śrīmad-Bhāgavatam en de Bhagavad-gītā van zelfgerealiseerde zielen te horen. Evaṁ prasanna-manaso bhagavad-bhakti yogataḥ. Wanneer het hart gezuiverd is van alle onzin, kan men begrijpen wat God is. Op die manier is het proces van devotionele dienst of Kṛṣṇa-bewustzijn de koning van alle onderricht en de koning van alle vertrouwelijke kennis. Het is de zuiverste vorm van religie en het kan met plezier en zonder moeite verricht worden. Daarom moet men zich erop toeleggen.

Tekst

aśraddadhānāḥ puruṣā
dharmasyāsya paran-tapa
aprāpya māṁ nivartante
mṛtyu-saṁsāra-vartmani

Synoniemen

aśraddadhānāḥ — zij die geen geloof hebben; puruṣāḥ — zulke personen; dharmasya — in het religieuze proces; asya — dit; parantapa — o doder van de vijand; aprāpya — zonder te verwerven; mām — Mij; nivartante — terugkomen; mṛtyu — van de dood; saṁsāra — in het materiële bestaan; vartmani — op het pad.

Vertaling

Zij die geen geloof hebben in deze devotionele dienst kunnen Me niet bereiken, o overwinnaar van de vijand, en keren daarom terugnaar het pad van geboorte en dood in deze materiële wereld.

Betekenisverklaring

Degenen zonder geloof kunnen dit proces van devotionele dienst niet succesvol beoefenen; dat is de betekenis van dit vers.Geloof ontstaat door omgang met toegewijden. Ook al hebben onfortuinlijke mensen al het bewijsmateriaal uit de Vedische literatuur van grote persoonlijkheden gehoord, dan nog hebben ze geen geloof in God. Ze zijn weifelachtig en kunnen niet standvastig blijven in devotionele dienst aan de Heer. Geloof is daarom een zeer belangrijke factor om vooruitgang te maken in Kṛṣṇa-bewustzijn.

Volgens het Caitanya-caritāmṛta is geloof de vaste overtuiging dat men alle perfectie kan bereiken door eenvoudig de Allerhoogste Heer, Śrī Kṛṣṇa, te dienen. Dat wordt waar geloof genoemd. Het Śrīmad-Bhāga-vatam (4.31.14) legt uit dat

yathā taror mūla-niṣecanena
tṛpyanti tat-skandha-bhujopaśākhāḥ
prāṇopahārāc ca yathendriyāṇāṁ
tathaiva sarvārhaṇam acyutejyā

‘Door water te geven aan de wortel van een boom, stelt men de takken, twijgen en bladeren tevreden, en door de maag van voedsel te voorzien stelt men alle zintuigen tevreden. Op dezelfde manier kan iemand door transcendentale dienst aan de Allerhoogste vanzelf alle halfgoden en alle andere levende wezens tevredenstellen.’

Men moet daarom na het lezen van de Bhagavad-gītā prompt tot haar conclusie komen: alle andere bezigheden opgeven en zich toeleggen op de dienst aan de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, de Persoonlijkheid Gods. Wanneer iemand overtuigd is van deze levensfilosofie, dan is dat geloof.

Het ontwikkelen van dat geloof is het proces van Kṛṣṇa-bewustzijn. Er bestaan drie categorieën van Kṛṣṇa-bewuste personen. Zij die geen geloof hebben, horen bij de derde categorie. Ook al zijn ze officieel met devotionele dienst bezig, ze kunnen het hoogste niveau van perfectie niet bereiken. Hoogstwaarschijnlijk zullen ze na enige tijd een misstap begaan. Ze kunnen met devotionele dienst beginnen, maar omdat hun overtuiging en geloof niet volledig zijn, is het voor hen zeer moeilijk om door te gaan in Kṛṣṇa-bewustzijn. Tijdens het uitvoeren van onze missionaire activiteiten hebben we ervaren dat sommige mensen naar voren komen en zich met een verborgen motivatie op het Kṛṣṇa-bewustzijn toeleggen. Maar zodra ze er economisch gezien een beetje goed voor staan, geven ze het proces op en gaan ze zich weer bezighouden met hun vroegere activiteiten. Alleen door geloof kan men vooruitgang maken in Kṛṣṇa-bewustzijn.

Wie goed bekend is met de literatuur over devotionele dienst en het niveau van vast geloof bereikt heeft, wordt tot de eerste categorie van het Kṛṣṇa-bewustzijn gerekend wat betreft de ontwikkeling van geloof. En in de tweede categorie bevinden zich degenen die niet zo ver gevorderd zijn in hun begrip van de literatuur over devotionele dienst, maar die van nature een vast geloof hebben dat kṛṣṇa-bhakti of dienst aan Kṛṣṇa het beste pad is en er daarom in goed vertrouwen mee begonnen zijn. Zij staan hoger dan personen uit de derde categorie, die geen perfecte kennis hebben van de heilige teksten en evenmin een vast geloof hebben, maar die door goed gezelschap en uit eenvoud proberen te volgen.

Een derdeklastoegewijde kan terugvallen, maar iemand die tot de tweede categorie behoort, valt niet terug, en voor de eersteklastoegewijde is het uitgesloten dat hij terugvalt. Iemand in de eerste categorie zal zeker vooruitgang maken en uiteindelijk het resultaat bereiken. Hoewel iemand in de derde categorie van Kṛṣṇa-bewuste personen gelooft dat devotionele dienst aan Kṛṣṇa iets goeds is, heeft hij door studie van heilige teksten, zoals het Śrīmad-Bhāgavatam en de Bhagavad-gītā, toch niet voldoende kennis over Kṛṣṇa ontwikkeld. Soms zijn deze derdeklastoegewijden enigszins geneigd tot karma-yoga of jñāna-yoga en soms zijn ze verward, maar zodra de onzuiverheden van karma-yoga of jñāna-yoga vernietigd zijn, horen ze bij de tweede of eerste categorie van Kṛṣṇa-bewuste personen.

Geloof in Kṛṣṇa wordt ook in het Śrīmad-Bhāgavatam beschreven en wordt in drie niveaus onderverdeeld. Eersteklas-, tweedeklas- en derdeklasgehechtheid worden ook in het Śrīmad-Bhāgavatam beschreven, namelijk in het elfde canto. Zij die geen geloof hebben, zelfs nadat ze over Kṛṣṇa en de voortreffelijkheid van devotionele dienst gehoord hebben, en die denken dat het allemaal maar loftuitingen zijn, vinden het pad heel moeilijk, zelfs wanneer ze zogenaamd met devotionele dienst bezig zijn. Voor hen bestaat er heel weinig hoop op het bereiken van perfectie. Geloof is dus zeer belangrijk in devotionele dienst.

Tekst

mayā tatam idaṁ sarvaṁ
jagad avyakta-mūrtinā
mat-sthāni sarva-bhūtāni
na cāhaṁ teṣv avasthitaḥ

Synoniemen

mayā — door Mij; tatam — doordrongen; idam — dit; sarvam — alles; jagat — kosmische manifestatie; avyakta-mūrtinā — door de ongemanifesteerde vorm; mat-sthāni — in Mij; sarva-bhūtāni — alle levende wezens; na — niet; ca — ook; aham — Ik; teṣu — in hen; avasthitaḥ — bevind me.

Vertaling

In Mijn ongemanifesteerde vorm doordring Ik dit hele universum. Alle wezens bevinden zich in Mij, maar Ik ben niet in hen.

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan niet worden waargenomen met de grofstoffelijke zintuigen. In de Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.2.234 wordt gezegd:

ataḥ śrī-kṛṣṇa-nāmādi
na bhaved grāhyam indriyaiḥ
sevonmukhe hi jihvādau
svayam eva sphuraty adaḥ

De naam, gedaante, roem, het vermaak enz. van Heer Kṛṣṇa kunnen niet begrepen worden met behulp van de materiële zintuigen. Hij wordt alleen geopenbaard aan iemand die onder de juiste begeleiding zuivere devotionele dienst verricht. In de Brahma-saṁhitā (5.38) staat: premāñjana-cchurita-bhakti-vilocanena santaḥ sadaiva hṛdayeṣu vilokayanti — men kan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Govinda, altijd binnen en buiten zichzelf zien als men een transcendentale liefdevolle houding tegenover Hem ontwikkelt. Voor de gewone mensen is Hij dus onzichtbaar.

In dit vers wordt gezegd dat, hoewel Hij alomtegenwoordig is, men zich Hem niet met behulp van de materiële zintuigen kan voorstellen. Dit wordt hier aangeduid met het woord ‘avyakta-mūrtinā’. Maar hoewel we Hem niet kunnen zien, rust alles in Hem. Zoals we al in het zevende hoofdstuk besproken hebben, is de hele materiële kosmos enkel een combinatie van Zijn twee verschillende energieën, namelijk de hogere, spirituele energie en de lagere, materiële energie. Net zoals de zonneschijn over het hele universum is verspreid, zo is de energie van de Heer over de hele schepping verspreid en rust alles in die energie.

Toch moet men uit het feit dat Hij overal verspreid is niet concluderen dat Hij Zijn persoonlijk bestaan verloren heeft. Om een dergelijk argument te weerleggen, zegt de Heer: ‘Ik ben overal en alles is in Mij, maar niettemin hou Ik Mij afzijdig.’ Een koning staat bijvoorbeeld aan het hoofd van een regering, die niet meer is dan een uiting van zijn energie; de verschillende ministeries zijn niets anders dan de energieën van de koning en ieder ministerie berust op de macht van de koning. Toch kan niemand verwachten dat de koning persoonlijk aanwezig is in ieder afzonderlijk ministerie. Dit is een globaal voorbeeld, maar op een soortgelijke manier rusten alle verschijnselen die we zien en alles wat bestaat, zowel in de materiële als in de spirituele wereld, op de energie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. De schepping vindt plaats door de verspreiding vanZijn verschillende energieën, en zoals in de Bhagavad-gītā wordt gezegd:viṣṭabhyāham idaṁ kṛtsnam — Hij is overal aanwezig door Zijn persoonlijke expansie, de Superziel, en door de verspreiding van Zijn verschillende energieën.

Tekst

na ca mat-sthāni bhūtāni
paśya me yogam aiśvaram
bhūta-bhṛn na ca bhūta-stho
mamātmā bhūta-bhāvanaḥ

Synoniemen

na — nooit; ca — ook; mat-sthāni — bevindt zich in Mij; bhūtāni — de hele schepping; paśya — aanschouw; me — Mijn; yogam aiśvaram — onvoorstelbare mystieke vermogen; bhūta-bhṛt — de instandhouder van alle levende wezens; na — nooit; ca — ook; bhūta-sthaḥ — in de kosmische manifestatie; mama — Mijn; ātmā — Zelf; bhūta-bhāvanaḥ — de bron van alle wezens.

Vertaling

En toch bevindt alles wat geschapen is zich niet in Mij. Aanschouw Mijn mystieke volheid! Hoewel Ik de instandhouder ben van alle levende wezens en hoewel Ik overal aanwezig ben, maak Ik geen deel uit van deze kosmische manifestatie, omdat Mijn eigen Zelf de bron is van de schepping.

Betekenisverklaring

De Heer zegt dat alles op Hem rust (mat-sthāni sarva-bhūtāni). Dit moet niet verkeerd worden begrepen. De Heer zorgt niet rechtstreeks voor de voorzieningen en de instandhouding van de materiële wereld. Soms zien we een illustratie van Atlas met een wereldbol op zijn schouders en hij ziet er heel moe uit terwijl hij de grote planeet aarde torst. Een dergelijk beeld moeten we niet voor ogen hebben wanneer weaan Kṛṣṇa denken als de instandhouder van het universum. Kṛṣṇa zegt dat hoewel alles op Hem rust, Hij Zich afzijdig houdt van alles. De planetaire stelsels zweven in de ruimte en deze ruimte is de energie van de Allerhoogste Heer. Maar Hij is verschillend van de ruimte. Hij bevindt Zich in een andere situatie. Daarom zegt de Heer: ‘Hoewel ze zich binnen Mijn onvoorstelbare energie bevinden, hou Ik Mij, als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, afzijdig van hen.’ Dat is de onvoorstelbare volheid van de Heer.

In de Nirukti, een Vedisch woordenboek staat: yujyate ’nena durghaṭeṣu kāryeṣu: ‘De Allerhoogste Heer houdt Zich bezig met onvoorstelbaar wonderbaarlijke activiteiten, waarbij Hij Zijn energie tentoonspreidt.’ Hij, de Persoonlijkheid Gods, bezit oneindig veel verschillende krachtige energieën en Zijn wil zelf maakt iets al een vaststaand feit. Op die manier moet de Persoonlijkheid Gods begrepen worden. Wij mogen dan misschien het idee hebben om iets te gaan doen, maar er zijn zoveel obstakels, en soms is het niet mogelijk om datgene te doen wat we zelf willen. Maar wanneer Kṛṣṇa iets wil doen, dan wordt alles enkel door Zijn wil op zo’n volmaakte manier uitgevoerd, dat niemand zich er een voorstelling van kan maken hoe het gedaan wordt. De Heer legt dit uit: hoewel Hij voor de materiële wereld degene is die in alles voorziet en die er de instandhouder van is, staat Hij niet in contact met de materiële wereld. Eenvoudig door Zijn allerhoogste wil wordt alles geschapen, wordt in alles voorzien, wordt alles instandgehouden en wordt alles vernietigd. Er bestaat geen verschil tussen Zijn geest en Hemzelf (zoals er wel een verschil bestaat tussen onszelf en onze huidige materiële geest), want Hij is volledig spiritueel. Tegelijkertijd is de Heer in alles aanwezig, maar de gemiddelde mens kan niet begrijpen hoe Hij ook persoonlijk aanwezig is. Hij is verschillend van de materiële wereld en toch rust alles op Hem. Dit wordt hier uitgelegd als yogam aiśvaram, het mystieke vermogen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Tekst

yathākāśa-sthito nityaṁ
vāyuḥ sarvatra-go mahān
tathā sarvāṇi bhūtāni
mat-sthānīty upadhāraya

Synoniemen

yathā — net zoals; ākāśa-sthitaḥ — zich in het luchtruim bevindend; nityam — altijd; vāyuḥ — de wind; sarvatra-gaḥ — overal waaiend; mahān — grote; tathā — op dezelfde manier; sarvāṇi bhūtān — alle geschapen wezens; mat-sthāni — zich in Mij bevindend; iti — zo; upadhāraya — probeer te begrijpen.

Vertaling

Probeer te begrijpen dat, zoals de machtige wind, die overal waait, zich altijd in het luchtruim bevindt, alle geschapen wezens zich op dezelfde manier in Mij bevinden.

Betekenisverklaring

Voor de meeste mensen is het nagenoeg onvoorstelbaar hoe de immense schepping in Kṛṣṇa rust. Maar de Heer geeft ons een voorbeeld dat ons kan helpen het te begrijpen. De ruimte is het grootste verschijnsel dat we ons kunnen voorstellen en in die ruimte is de wind of de lucht, het grootste verschijnsel in de kosmos. Het bewegen van de lucht beïnvloedt de beweging van alles. Maar hoewel de wind gigantisch is, bevindt hij zich toch binnen de ruimte en niet erbuiten. Op dezelfde manier bestaan alle verschijnselen in het universum door de allerhoogste wil van God en zijn ze allemaal ondergeschikt aan die allerhoogste wil. Zoals wij meestal zeggen: geen grasspriet beweegt buiten de wil van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods om. Alles beweegt zich dus door Zijn wil: door Zijn wil wordt alles geschapen, wordt alles instandgehouden en wordt alles vernietigd. Maar tegelijkertijd houdt Hij Zich afzijdig van alles; net zoals de ruimte altijd losstaat van de activiteiten van de wind.

In de upaniṣads wordt het volgende gesteld: yad-bhīṣā vātaḥ pava-te — ‘De wind waait uit angst voor de Allerhoogste Heer’ (Taittirīya Upaniṣad 2.8.1). En de Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad (3.8.9) stelt het volgende: etasya vā akṣarasya praśāsane gārgi sūrya-candramasau vidhṛtau tiṣṭhata etasya vā akṣarasya praśāsane gārgi dyāv-āpṛthivyau vidhṛtau tiṣṭhataḥ — ‘Onder het allerhoogste gezag, onder de supervisie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, bewegen de maan, de zon en de andere grote planeten.’ Ook staat in de Brahma-saṁhitā (5.52):

yac-cakṣur eṣa savitā sakala-grahāṇāṁ
rājā samasta-sura-mūrtir aśeṣa-tejāḥ
yasyājñayā bhramati sambhṛta-kāla-cakro
govindam ādi-puruṣaṁ tam ahaṁ bhajāmi

Dit is een beschrijving van de beweging van de zon. De zon wordt beschouwd als īīn van de ogen van de Allerhoogste Heer en heeft een geweldig vermogen om hitte en licht te verspreiden. Toch beweegt de zon zich in haar voorgeschreven baan volgens de wil en onder het gezag van Govinda. In de Vedische literatuur vinden we dus bewijzen voor het feit dat de materiële wereld, die ons heel wonderbaarlijk en groots voorkomt, volledig onder het bestuur van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods staat. Dit zal in latere verzen van dit hoofdstuk verder worden uitgelegd.

Tekst

sarva-bhūtāni kaunteya
prakṛtiṁ yānti māmikām
kalpa-kṣaye punas tāni
kalpādau visṛjāmy aham

Synoniemen

sarva-bhūtāni — alle geschapen wezens; kaunteya — o zoon van Kuntī; prakṛtim — natuur; yānti — gaan binnen; māmikām — Mijn; kalpa-kṣaye — aan het einde van het kalpa; punaḥ — opnieuw; tāni — al die; kalpa-ādau — aan het begin van het kalpa; visṛjāmi — schep; aham — Ik.

Vertaling

O zoon van Kuntī, aan het einde van een kalpa gaan alle materiële manifestaties binnen in Mijn natuur en aan het begin van een volgend kalpa schep Ik ze door Mijn almacht opnieuw.

Betekenisverklaring

De schepping, instandhouding en vernietiging van deze materiële kosmos zijn volledig afhankelijk van de allerhoogste wil van de Persoonlijkheid Gods. ‘Aan het einde van een kalpa’ betekent op het moment van de dood van Brahmā. Brahmā leeft honderd jaar en īīn van zijn dagen staat gelijk aan 4.300.000.000 van onze aardse jaren. Zijn nacht duurt even lang. Zijn maand bestaat uit dertig van zulke dagen en nachten en zijn jaar bestaat uit twaalf maanden. Wanneer Brahmā na honderd van zulke jaren sterft, vindt de verwoesting of vernietiging plaats; dit betekent dat de energie die door de Allerhoogste Heer gemanifesteerd was, weer in Hemzelf wordt opgenomen. Wanneer het opnieuw nodig is de kosmos te laten ontstaan, dan wordt dit door Zijn wil gedaan. Bahu syām: ‘Hoewel Ik īīn ben, zal Ik vele worden.’ Dit is een Vedisch aforisme (Chāndogya Upaniṣad 6.2.3). Hij expandeert Zichzelf in de materiële energie en daardoor ontstaat de hele materiële kosmos opnieuw.

Tekst

prakṛtiṁ svām avaṣṭabhya
visṛjāmi punaḥ punaḥ
bhūta-grāmam imaṁ kṛtsnam
avaśaṁ prakṛter vaśāt

Synoniemen

prakṛtim — de materiële natuur; svām — van Mijn eigen Zelf; avaṣṭabhya — binnengaand; visṛjāmi — Ik schep; punaḥ punaḥ — steeds opnieuw; bhūta-grāmam — al de kosmische manifestaties; imam — deze; kṛtsnam — in totaal; avaśam — vanzelf; prakṛteḥ — van Mijn natuur; vaśāt — onder dwang.

Vertaling

De hele kosmos staat onder Mijn toezicht. Door Mijn wil wordt hij vanzelf keer op keer gemanifesteerd en door Mijn wil wordt hij aan het einde vernietigd.

Betekenisverklaring

De materiële wereld is de manifestatie van de lagere energie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Dit is al vaker uitgelegd. Op het moment van de schepping wordt de materiële energie losgelaten als het mahat-tattva, waar de Heer als Zijn eerste puruṣa-incarnatie, Mahā-Viṣṇu, in binnengaat. Hij ligt in de Oceaan van Oorzaken en ademt ontelbare universa uit en in ieder afzonderlijk universum gaat de Heer opnieuw binnen als Garbhodaka-śāyī Viṣṇu. Alle universa worden op die manier geschapen. Vervolgens verschijnt Hij als Kṣīrodaka-śāyī Viṣṇu en die Viṣṇu gaat binnen in alles — zelfs in het nietige atoom. Het feit dat Hij in alles binnengaat, wordt in dit vers uitgelegd.

De levende wezens worden vervolgens in deze materiële natuur gebracht en door hun vroegere daden nemen ze verschillende posities in. Op die manier beginnen de activiteiten van de materiële wereld. De verschillende levenssoorten worden tegelijk met het universum geschapen en beginnen daarna onmiddellijk met hun activiteiten. Het is niet zo dat ze geleidelijk aan zijn geëvolueerd. Mensen, dieren, vogels — ze worden allemaal gelijktijdig geschapen, omdat de verlangens die het levend wezen had op het moment van de laatste vernietiging, weer tot uiting worden gebracht. Met het woord ‘avaśam’ wordt hier duidelijk aangegeven dat de levende wezens niets te maken hebben met dit proces. De levenstoestand in het vorige leven in een vorige schepping komt gewoon weer tot uiting en dit gebeurt allemaal eenvoudig door de wil van de Heer. Dat is het onvoorstelbare vermogen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. En nadat de Heer de verschillende levenssoorten geschapen heeft, is Hij niet meer bij hen betrokken. De schepping vindt plaats om tegemoet te komen aan de neigingen van de verschillende levende wezens en daarom raakt de Heer er niet in verwikkeld.

Tekst

na ca māṁ tāni karmāṇi
nibadhnanti dhanañ-jaya
udāsīna-vad āsīnam
asaktaṁ teṣu karmasu

Synoniemen

na — nooit; ca — ook; mām — Mij; tāni — al die; karmāṇi — activiteiten; nibadhnanti — binden; dhanañjaya — o overwinnaar van rijkdom; udāsīna-vat — als neutraal; āsīnam — bevindend; asaktam — zonder aantrekking; teṣu — voor die; karmasu — activiteiten.

Vertaling

O Dhanañjaya, Ik raak door al deze activiteiten niet gebonden. Ik ben altijd onthecht van al deze materiële activiteiten en blijf neutraal.

Betekenisverklaring

Men moet hierdoor niet denken dat de Persoonlijkheid Gods geen bezigheden heeft. In Zijn spirituele wereld is Hij altijd actief. In de Brahma-saṁhitā (5.6) wordt gezegd: ātmārāmasya tasyāsti prakṛtyā na samāgamaḥ — ‘Hij is altijd verwikkeld in Zijn eeuwige, gelukzalige, spirituele activiteiten, maar Hij heeft niets te maken met de activiteiten van de materiële wereld.’ Materiële activiteiten worden door Zijn verschillende vermogens uitgevoerd. De Heer staat altijd neutraal tegenover de materiële activiteiten binnen de schepping. In dit vers wordt naar deze neutraliteit verwezen met het woord ‘udāsīna-vat’. Hoewel Hij ieder miniem detail van de materiële activiteiten bestuurt, blijft Hij neutraal.

Ter verduidelijking kan hier het voorbeeld van de rechter op zijn zetel worden aangehaald. Op zijn bevel gebeuren zoveel dingen: de een wordt opgehangen, de ander gevangengezet, iemand anders krijgt een grote som geld toegewezen, maar toch blijft de rechter neutraal. Hij heeft niets te maken met alle winst en verlies. Op dezelfde manier is de Heer altijd neutraal, hoewel Zijn invloed zich uitstrekt tot elke sfeer van activiteit.

In het Vedānta-sūtra (2.1.34) wordt gesteld: vaiṣamya-nairghṛṇye na — Hij is niet onderhevig aan de dualiteiten van de materiële wereld; Hijis boven deze dualiteiten verheven. Hij is evenmin gehecht aan de schepping en de vernietiging van de materiële wereld. De levende wezens nemen hun verschillende vormen aan in de verschillende levenssoorten in overeenstemming met hun vroegere daden en de Heer komt niet tussenbeide.

Tekst

mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ
sūyate sa-carācaram
hetunānena kaunteya
jagad viparivartate

Synoniemen

mayā — door Mij; adhyakṣeṇa — onder supervisie; prakṛtiḥ — materiële natuur; sūyate — manifesteert; sa — allebei; cara-acaram — de bewegende en de niet-bewegende; hetunā — om de reden; anena — deze; kaunteya — o zoon van Kuntī; jagat — de kosmische manifestatie; viparivartate — werkt.

Vertaling

O zoon van Kuntī, deze materiële natuur, die één van Mijn energieën is, werkt onder Mijn leiding en brengt alle bewegende en niet-bewegende wezens voort. Onder haar bestuur wordt deze manifestatie steeds weer opnieuw geschapen en vernietigd.

Betekenisverklaring

Hier wordt duidelijk gezegd dat de Allerhoogste Heer de allerhoogste bestuurder blijft, hoewel Hij Zich afzijdig houdt van alle activiteiten van de materiële wereld. De Allerhoogste Heer is de allerhoogste wil en de achtergrond van deze materiële kosmos, maar het management wordt door de materiële natuur uitgevoerd. Kṛṣṇa verklaart in de Bhagavad-gītā dat Hij de vader is van alle levende wezens in de verschillende vormen en soorten. De vader brengt het zaad in de schoot van de moeder voor een kind en de Allerhoogste Heer injecteert enkel door Zijn blik alle levende wezens in de baarmoeder van de materiële natuur, die daarna overeenkomstig hun laatste activiteiten en de verlangens die ze hadden, tevoorschijn komen in verschillende vormen en soorten.

Hoewel al deze levende wezens door de blik van de Allerhoogste Heer geboren worden, aanvaarden ze hun verschillende lichamen overeenkomstig hun vroegere daden en verlangens. De Heer is dus niet rechtstreeks verbonden met deze materiële schepping. Hij laat eenvoudig Zijnblik over de materiële natuur gaan. Op die manier wordt de materiële natuur geactiveerd en wordt alles onmiddellijk geschapen. Omdat de Allerhoogste Heer Zijn blik over de materiële natuur laat gaan, is er ongetwijfeld sprake van activiteit van Zijn kant, maar Hij heeft niet rechtstreeks iets te maken met het tevoorschijn komen van de materiële wereld.

Om dit te verduidelijken wordt in de smṛti het volgende voorbeeld gegeven: wanneer iemand een geurige bloem voor zich heeft, wordt de geur door het reukvermogen van die persoon waargenomen, maar toch blijven het ruiken en de bloem los van elkaar staan. Tussen de materiële wereld en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bestaat een soortgelijke relatie; in feite heeft Hij niets te maken met de materiële wereld, maar Hij schept door middel van Zijn blik en alles gebeurt onder Zijn leiding. Om het samen te vatten: zonder de supervisie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan de materiële natuur niets doen. Toch is de Allerhoogste Persoonlijkheid onthecht van alle materiële activiteiten.

Tekst

avajānanti māṁ mūḍhā
mānuṣīṁ tanum āśritam
paraṁ bhāvam ajānanto
mama bhūta-maheśvaram

Synoniemen

avajānanti — bespotten; mām — Mij; mūḍhāḥ — dwaze mensen; mānuṣīm — in een menselijke gedaante; tanum — een lichaam; āśritam — aannemend; param — transcendentale; bhāvam — aard; ajānantaḥ — niet kennend; mama — Mijn; bhūta — van alles wat bestaat; mahā-īśvaram — de allerhoogste bezitter.

Vertaling

Dwazen bespotten Me wanneer Ik neerdaal in een menselijke gedaante. Ze kennen Mijn transcendentale aard niet als de Allerhoogste Heer van al wat bestaat.

Betekenisverklaring

Uit de verklaringen van de voorgaande verzen in dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods geen gewoon mens is, ook al verschijnt Hij als een menselijk wezen. De Persoonlijkheid Gods, die de schepping, instandhouding en de vernietiging van de complete kosmos bestuurt, kan geen menselijk wezen zijn. Toch zijn er veel dwaze personen die Kṛṣṇa alleen maar als een machtige man beschouwen en meer niet. In werkelijkheid is Hij de oorspronkelijke Allerhoogste Persoonlijkheid en dit wordt in de Brahma-saṁhitā bevestigd (īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ); Hij is de Allerhoogste Heer.

Er zijn vele īśvara’s, bestuurders, en de een is groter dan de ander. In het gewone management in de materiële wereld zien we dat boven een ambtenaar of een manager een staatssecretaris staat, en boven hem een minister, en boven hem een minister-president. Ze zijn allemaal bestuurders, maar de een wordt bestuurd door de ander. In de Brahma-saṁhitā wordt gezegd dat Kṛṣṇa de allerhoogste bestuurder is. Zowel in de materiële als in de spirituele wereld zijn er ongetwijfeld vele bestuurders, maar Kṛṣṇa is de allerhoogste bestuurder (īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ) en Zijn lichaam is sac-cid-ānanda, niet-materieel.

Materiële lichamen kunnen de wonderlijke activiteiten die in voorgaande verzen beschreven zijn, niet uitvoeren. Het lichaam van Heer Kṛṣṇa is eeuwig, gelukzalig en vol kennis. Hoewel Hij geen gewoon mens is, bespotten dwazen Hem en beschouwen ze Hem als een gewoon mens. Zijn lichaam wordt hier met mānuṣīm aangeduid, omdat Hij Zich net als een mens gedraagt, als een vriend van Arjuna en als een politicus, die bij de Slag van Kurukṣetra betrokken is. In veel opzichten gedraagt Hij Zich net als een gewoon mens, maar in werkelijkheid is Zijn lichaam sac-cid-ānanda-vigraha — eeuwig en vol gelukzaligheid en absolute kennis. Dit wordt bevestigd in de Vedische literatuur: sac-cid-ānanda-rūpāya kṛṣṇāya — ‘Ik breng mijn eerbetuigingen aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, die de eeuwige gedaante van gelukzaligheid en kennis is.’ (Gopāla-tāpanī Upaniṣad, Pūrva 1) In de Vedische literatuur zijn ook nog andere beschrijvingen te vinden. Tam ekaṁ govindam: ‘Jij bent Govinda, de vreugde van de zintuigen en de koeien.’ Sac-cid-ānanda-vigraham: ‘En Je gedaante is transcendentaal, vol kennis, gelukzaligheid en eeuwigheid.’ (Gopāla-tāpanī Upaniṣad, Pūrva 35)

Ondanks de transcendentale eigenschappen van het lichaam van Heer Kṛṣṇa, met zijn volledige gelukzaligheid en kennis, zijn er zoveel zogenaamde geleerden en commentatoren op de Bhagavad-gītā, die Kṛṣṇa bespotten door Hem een gewone man te noemen. Zo’n geleerde mag dan door zijn goede daden in het verleden als een buitengewoon man geboren zijn, maar een dergelijk concept van Śrī Kṛṣṇa geeft blijk van armzalige kennis. Daarom wordt zo iemand een mūḍha genoemd, omdat alleen dwaze personen Kṛṣṇa als een gewoon menselijk wezen beschouwen. Deze dwazen hebben geen kennis van de vertrouwelijke activiteiten van de Allerhoogste Heer en Zijn verschillende energieën en beschouwen Hem daarom als een gewoon menselijk wezen. Ze weten niet dat het lichaam van Kṛṣṇa het symbool van volledige kennis en gelukzaligheid is, dat Hij de eigenaar is van alles wat bestaat en dat Hij iedereen bevrijding kan toekennen. Omdat ze niet weten dat Kṛṣṇa zoveel transcendentale eigenschappen heeft, bespotten ze Hem.

Ze weten evenmin dat de verschijning van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in de materiële wereld een manifestatie van Zijn interne energie is. Hij is de meester van de materiële energie. Zoals al op verscheidene plaatsen is uitgelegd, verklaart Hij dat de materiële energie, hoe machtig ze ook is, zich onder Zijn macht bevindt (mama māyā duratyayā), en al wie zich aan Hem overgeeft, kan aan de invloed van de materiële energie ontkomen. Als een ziel die zich aan Kṛṣṇa heeft overgegeven kan ontkomen aan de invloed van de materiële energie, hoe kan de Allerhoogste Heer, die de schepping, instandhouding en vernietiging van de hele kosmische natuur bestuurt, dan een materieel lichaam als wij hebben? Een dergelijke opvatting van Kṛṣṇa is duidelijk volslagen dwaas. Dwaze personen kunnen niet begrijpen dat de Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, die net als een gewoon mens verschijnt, de bestuurder van zowel alle atomen als van de kosmische gedaante kan zijn. Zowel het grootste als het kleinste gaat hun bevattingsvermogen te boven en ze kunnen zich dus niet voorstellen dat een vorm als die van een menselijk wezen gelijktijdig het oneindige en het minieme kan besturen. In werkelijkheid is het zo dat hoewel Hij het eindige en het oneindige bestuurt, Hij losstaat van al wat gemanifesteerd is. In verband met Zijn yogam aiśvaram, Zijn onvoorstelbare transcendentale energie, is duidelijk gezegd dat Hij gelijktijdig het eindige en het oneindige kan besturen en dat Hij van beide afzijdig kan blijven. Hoewel de dwazen zich niet kunnen voorstellen hoe Kṛṣṇa, die als een menselijk wezen verschijnt, het eindige en het oneindige kan besturen, aanvaarden de zuivere toegewijden dit zonder meer, omdat ze weten dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Ze geven zich daarom volledig aan Hem over en leggen zich toe op Kṛṣṇa-bewustzijn, op de devotionele dienst aan de Heer.

Er bestaan veel meningsverschillen tussen de impersonalisten en de personalisten over het verschijnen van de Heer als een menselijk wezen. Maar als we de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam — de gezaghebbende teksten voor het begrijpen van de wetenschap van Kṛṣṇa — raadplegen, dan kunnen we inzien dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Hij is geen gewone man, ook al verscheen Hij op aarde als een gewoon mens. In het eerste hoofdstuk van het eerste canto van het Śrīmad-Bhāgavatam zeggen de wijzen onder leiding van Śaunaka het volgende wanneer ze vragen naar de activiteiten van Kṛṣṇa:

kṛtavān kila karmāṇi
saha rāmeṇa keśavaḥ
ati-martyāni bhagavān
gūḍhaḥ kapaṭa-māṇuṣaḥ

‘Heer Śrī Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, speelde samen met Balarāma als een menselijk wezen en op die manier vermomd, verrichtte Hij vele bovenmenselijke daden.’ (Bhāg. 1.1.20)

De verschijning van de Heer als mens verwart de dwazen. Geen enkel menselijk wezen had de wonderbaarlijke activiteiten kunnen uitvoeren die Kṛṣṇa uitvoerde toen Hij op deze aarde aanwezig was. Toen Kṛṣṇa voor Vasudeva en Devakī, Zijn vader en moeder, verscheen, verscheen Hij met vier armen, maar na hun gebeden veranderde Hij Zich in een gewoon kind. Het Bhāgavatam (10.3.46) zegt: babhūva prākṛtaḥ śiśuḥ — Hij werd net als een gewoon kind, een gewoon menselijk wezen. Hier wordt opnieuw aangegeven dat het verschijnen van de Heer als een gewoon menselijk wezen een van de kenmerken van Zijn transcendentale lichaam is. In het elfde hoofdstuk van de Bhagavad-gītā wordt ook beschreven dat Arjuna bad om de gedaante van Kṛṣṇa met vier armen te zien (tenaiva rūpeṇa catur-bhujena). Nadat Hij deze gedaante onthuld had, nam Kṛṣṇa op verzoek van Arjuna weer Zijn oorspronkelijke, menselijke gedaante aan (mānuṣaṁ rūpam). Deze verschillende kenmerken van de Allerhoogste Heer zijn zeker niet de kenmerken van een gewoon menselijk wezen.

Sommige van degenen die Kṛṣṇa bespotten en die aangetast zijn door de filosofie van de māyāvādī’s, citeren het volgende vers uit het Śrīmad-Bhāgavatam (3.29.21) om te bewijzen dat Kṛṣṇa maar een gewone man is: ahaṁ sarveṣu bhūteṣu bhūtātmāvasthitaḥ sadā — ‘De Allerhoogste is aanwezig in ieder levend wezen.’ Voor een goed begrip van dit bepaalde vers is het beter als we ons tot vaiṣṇava-ācārya’s als Jīva Gosvāmī en Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura wenden, in plaats van de interpretatie te volgen van personen zonder autoriteit die Kṛṣṇa bespotten. In zijn commentaar op dit vers zegt Jīva Gosvāmī dat Kṛṣṇa Zich in Zijn volledige expansie als Paramātmā, de Superziel, in de bewegende en niet-bewegende wezens bevindt; iedere beginnende toegewijde, die zijn aandacht alleen op de arcā-mūrti richt, de vorm van de Allerhoogste Heer in de tempel, maar die andere levende wezens niet respecteert, vereert de gedaante van de Heer in de tempel vergeefs.

Er zijn drie soorten toegewijden van de Heer en de beginneling bevindt zich op het laagste niveau. De beginnende toegewijde besteedt meer aandacht aan de Beeldgedaante in de tempel dan aan de andere toegewijden. Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura waarschuwt ervoor dat deze mentaliteit gecorrigeerd moet worden. Omdat Kṛṣṇa als Paramātmā aanwezig is in ieders hart, moet een toegewijde ieder lichaam als de belichaming of als de tempel van de Allerhoogste Heer zien; dus net zoals iemand zijn respect betuigt aan de tempel van de Heer, zo moet hij ook ieder lichaam, waarin de Paramātmā verblijft, op de juiste wijze respecteren. Iedereen moet daarom op gepaste manier gerespecteerd worden en niemand mag worden genegeerd.

Er zijn ook veel impersonalisten die de spot drijven met de verering in de tempel. Ze zeggen dat als God overal is, waarom moet iemand zich dan beperken tot het vereren in de tempel? Maar als God overal is, is Hij dan niet aanwezig in de tempel of in de Beeldgedaante? De personalist en de impersonalist zullen tot in de eeuwigheid met elkaar blijven vechten, maar een perfect Kṛṣṇa-bewuste toegewijde weet dat hoewel Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, Hij alomtegenwoordig is, zoals in de Brahma-saṁhitā wordt bevestigd. Hoewel Goloka Vṛndāvana Zijn persoonlijke woning is en Hij daar altijd verblijft, is Hij overal en in alle delen van de materiële en spirituele schepping aanwezig door Zijn verschillende energieën en door Zijn volledige expansie.

Tekst

moghāśā mogha-karmāṇo
mogha-jñānā vicetasaḥ
rākṣasīm āsurīṁ caiva
prakṛtiṁ mohinīṁ śritāḥ

Synoniemen

mogha-āśāḥ — hun hoop verijdeld; mogha-karmāṇaḥ — hun resultaatgerichte activiteiten verijdeld; mogha-jñānāḥ — hun kennis waardeloos; vicetasaḥ — verward; rākṣasīm — demonisch; āsurīm — atheïstisch; ca — en; eva — zeker; prakṛtim — natuur; mohinīm — verwarrend; śritāḥ — toevlucht nemen tot.

Vertaling

Zij die op zo’n manier verward zijn, raken aangetrokken tot demonische en atheïstische opvattingen. In die verwarde toestand is hun hoop op bevrijding ijdel, zijn hun resultaatgerichte activiteiten gedoemd te mislukken en is de kennis die ze verwerven waardeloos.

Betekenisverklaring

In het zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā werd beschreven dat zulke demonische, kwaadaardige personen zich nooit aan Kṛṣṇa overgeven. Hun mentale speculaties om tot de Absolute Waarheid te komen, leiden hen daarom tot de onjuiste conclusie dat het gewone levend wezen en Kṛṣṇa īīn en dezelfde zijn. Door die onjuiste overtuiging denken ze dat het lichaam van welk menselijk wezen dan ook nu alleen bedekt is door de materiële natuur en dat zodra iemand bevrijd is van dit materiële lichaam er geen verschil meer bestaat tussen God en hemzelf. Deze poging om īīn te worden met Kṛṣṇa zal door verblinding worden verijdeld. Zulke atheïstische en demonische cultivering van spirituele kennis is altijd zinloos. Dat wordt met dit vers aangegeven. Voor zulke personen wordt het cultiveren van de kennis in de Vedische literatuur, zoals het Vedānta-sūtra en de upaniṣads, altijd verhinderd.

Het is daarom een grote overtreding om Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, als een gewoon mens te beschouwen. Zij die dat wel doen zijn beslist misleid, omdat ze de eeuwige gedaante van Kṛṣṇa niet kunnen begrijpen. De Bṛhad-viṣṇu-smṛti zegt duidelijk:

yo vetti bhautikaṁ dehaṁ
kṛṣṇasya paramātmanaḥ
sa sarvasmād bahiṣ-kāryaḥ
śrauta-smārta-vidhānataḥ
mukhaṁ tasyāvalokyāpi
sa-celaṁ snānam ācaret

‘Wie het lichaam van Kṛṣṇa als materieel beschouwt, moet worden geweerd bij alle rituelen en activiteiten van de śruti en smṛti. En mocht men per ongeluk zijn gezicht zien, dan moet men onmiddellijk een bad in de Ganges nemen om zichzelf te zuiveren van besmetting.’

Mensen drijven de spot met Kṛṣṇa omdat ze afgunstig zijn op de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Het is ongetwijfeld hun lot om leven na leven geboren te worden in atheïstische en demonische levenssoorten. Hun werkelijke kennis zal voortdurend verward blijven en geleidelijk aan zullen ze afglijden naar de duisterste regionen van de schepping.

Tekst

mahātmānas tu māṁ pārtha
daivīṁ prakṛtim āśritāḥ
bhajanty ananya-manaso
jñātvā bhūtādim avyayam

Synoniemen

mahā-ātmānaḥ — de grote zielen; tu — maar; mām — tot Mij; pārtha — o zoon van Pṛthā; daivīm — goddelijke; prakṛtim — natuur; āśritāḥ — toevlucht genomen tot; bhajanti — bewijzen dienst; ananya-manasaḥ — zonder dat de geest afdwaalt; jñātvā — kennend; bhūta — van de schepping; ādim — de oorsprong; avyayam — onuitputtelijk.

Vertaling

O zoon van Pṛthā, zij die niet misleid zijn, de grote zielen, wordendoor de goddelijke natuur beschermd. Ze zijn voortdurend en uitsluitend bezig met devotionele dienst, omdat ze Me kennen alsde Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die oorspronkelijk en onuitputtelijk is.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt een duidelijke beschrijving van de mahātmā gegeven. Het eerste teken van een mahātmā is dat hij zich altijd in de goddelijke natuur bevindt; hij wordt niet bestuurd door de materiële natuur. Hoe gaat dit in zijn werk? Dat wordt in het zevende hoofdstuk uitgelegd: wie zich aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, overgeeft, raakt onmiddellijk bevrijd uit de greep van de materiële natuur. Dat is de kwalificatie. Iemand kan uit de greep van de materiële natuur bevrijd worden, zodra hij zijn ziel aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods overgeeft. Dat is een eerste beschrijving van de betekenis van mahātmā. Omdat het levend wezen tot de tussenenergie behoort, zal het, zodra het uit de greep van de tussenenergie bevrijd is, onder de leiding van de spirituele natuur komen. De leiding van de spirituele natuur wordt daivī prakṛti, de goddelijke natuur, genoemd. Wanneer iemand op die manier — door zich over te geven aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods — verheven wordt, bereikt hij het niveau van een grote ziel, een mahātmā.

De mahātmā laat zich niet afleiden door dingen die niets met Kṛṣṇa te maken hebben, omdat hij heel goed weet dat Kṛṣṇa de oorspronkelijke Allerhoogste Persoon is en de oorzaak van alle oorzaken. Daarover bestaat geen twijfel. Zo’n mahātmā of grote ziel ontwikkelt zich door omgang met andere mahātmā’s of zuivere toegewijden. Zuivere toegewijden voelen zich niet eens aangetrokken tot andere gedaanten van Kṛṣṇa, zoals de vierarmige Mahā-Viṣṇu. Ze voelen zich alleen aangetrokken tot de twee-armige gedaante van Kṛṣṇa. Ze voelen zich niet aangetrokken tot andere gedaanten van Kṛṣṇa en interesseren zich evenmin voor welke vorm van halfgod of menselijk wezen dan ook. Ze mediteren enkel en alleen op Kṛṣṇa in Kṛṣṇa-bewustzijn. Ze zijn altijd onwankelbaar in het dienen van de Heer in Kṛṣṇa-bewustzijn.

Tekst

satataṁ kīrtayanto māṁ
yatantaś ca dṛḍha-vratāḥ
namasyantaś ca māṁ bhaktyā
nitya-yuktā upāsate

Synoniemen

satatam — altijd; kīrtayantaḥ — chantend; mām — over Mij; yatantaḥ — met inzet strevend; ca — ook; dṛḍha-vratāḥ — met vastberadenheid; namasyantaḥ — eerbetuigingen brengend; ca — en; mām — Mij; bhakt-yā — met devotie; nitya-yuktāḥ — voortdurend verbonden; upāsate — vereren.

Vertaling

Deze grote zielen vereren Me onophoudelijk met devotie door Me altijd te verheerlijken, door zich met grote vastberadenheid in te spannen en door voor Me neer te buigen.

Betekenisverklaring

Een mahātmā kan niet worden gemaakt door een gewoon persoon als zodanig te bestempelen. De kenmerken van een mahātmā worden in dit vers beschreven: hij is altijd bezig met het chanten van de glorie van Kṛṣṇa, de Allerhoogste Heer, de Persoonlijkheid Gods. Hij heeft geen andere bezigheid. Hij is altijd bezig met het verheerlijken van de Heer. Met ander woorden, hij is geen impersonalist. Wanneer er sprake is van verheerlijking, moet men de Allerhoogste Heer verheerlijken en Zijn heilige naam, Zijn eeuwige gedaante, Zijn transcendentale eigenschappen en Zijn buitengewone activiteiten van vermaak prijzen. Dat zijn de dingen die men moet verheerlijken; om die reden is een mahātmā gehecht aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

In de Bhagavad-gītā wordt degene die gehecht is aan het onpersoonlijke aspect van de Allerhoogste Heer, de brahmajyoti, niet als een mahātmā omschreven; hij wordt in het volgende vers op een andere manier beschreven. De mahātmā is altijd bezig met verschillende activiteiten in devotionele dienst die in het Śrīmad-Bhāgavatam beschreven worden, namelijk horen en chanten over Viṣṇu en niet over een halfgod of een menselijk wezen. Dat is devotie: śravaṇaṁ kīrtanaṁ viṣṇoḥ en smaraṇam, aan Hem denken. Zo’n mahātmā bezit een sterke vastberadenheid om uiteindelijk met de Allerhoogste Heer om te gaan in een van de vijf transcendentale rasa’s. Om dat succes te bereiken, betrekt hij alle activiteiten — de mentale, lichamelijke en vocale, allemaal — in dienst aan de Allerhoogste Heer, Śrī Kṛṣṇa. Dat is compleet Kṛṣṇa-bewustzijn.

In devotionele dienst zijn er enkele voorgeschreven activiteiten, zoals vasten op bepaalde dagen, bijvoorbeeld op de elfde dag van de maan, Ekādaśī, en op de verschijningsdag van de Heer. Al deze regels en bepalingen worden door de grote ācārya’s gegeven voor hen die er werkelijk in geïnteresseerd zijn om toegang te krijgen tot het gezelschap vande Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in de transcendentale wereld. De mahātmā’s, de grote zielen, leven al deze regels en bepalingen strikt na en zijn er daarom zeker van dat ze het verlangde resultaat zullen behalen.

In het tweede vers van dit hoofdstuk is beschreven dat deze devotionele dienst niet alleen gemakkelijk is, maar ook dat ze met plezier verricht kan worden. Het is niet nodig om strenge ascese te ondergaan. Onder leiding van een deskundig spiritueel leraar kan iemand in elke positie een leven van devotionele dienst leiden, hetzij als een getrouwd persoon, als een sannyāsī of als een brahmacārī; in elke positie en overal ter wereld kan men deze devotionele dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods verrichten en op die manier werkelijk een mahātmā, een grote ziel worden.

Tekst

jñāna-yajñena cāpy anye
yajanto mām upāsate
ekatvena pṛthaktvena
bahudhā viśvato-mukham

Synoniemen

jñāna-yajñena — door het cultiveren van kennis; ca — ook; api — zeker; anye — anderen; yajantaḥ — offerend; mām — Mij; upāsate — vereren; ekatvena — in eenheid; pṛthaktvena — in dualiteit; bahudhā — in verscheidenheid; viśvataḥ-mukham — en in de kosmische gedaante.

Vertaling

Anderen, die offeren door kennis te cultiveren, vereren de Allerhoogste Heer als degene die īīn is en geen gelijke heeft, als degene die verdeeld is in vele en als de kosmische gedaante.

Betekenisverklaring

Dit vers is de samenvatting van de voorgaande verzen. De Heer zegt tegen Arjuna dat zij die zuiver Kṛṣṇa-bewust zijn en niets anders dan Kṛṣṇa kennen, mahātmā’s worden genoemd. Maar er zijn andere personen die zich niet helemaal in de positie van een mahātmā bevinden, maar die Kṛṣṇa ook op verschillende manieren vereren. Sommigen van hen werden al beschreven als degene in nood, degene met gebrek aan geld, de nieuwsgierige en degene die bezig is met het cultiveren van kennis. Maar er zijn anderen die zich nog lager bevinden en die in drie categorieën worden onderverdeeld: (1) degene die zichzelf vereert als īīn met de Allerhoogste Heer; (2) degene die een vorm van de Allerhoogste Heer verzint en die aanbidt; (3) degene die de universele gedaante, de viśva-rūpa van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, aanvaardt en die vereert.

Van deze drie zijn de laagsten, namelijk zij die zichzelf als de Allerhoogste Heer vereren en die zichzelf als monisten beschouwen, in de meerderheid. Zulke mensen denken dat ze de Allerhoogste Heer zijn, en met deze mentaliteit vereren ze zichzelf. Dit is ook een soort godsverering, omdat ze in ieder geval begrijpen dat ze niet het materiële lichaam maar in werkelijkheid een spirituele ziel zijn, althans zo’n besef is prominent. Over het algemeen vereren de impersonalisten de Allerhoogste Heer op die manier.De tweede categorie omvat de vereerders van de halfgoden, zij die door hun verbeelding elke willekeurige gedaante als die van de Allerhoogste Heer beschouwen. En de derde categorie omvat degenen die zich geen voorstelling kunnen maken van iets wat buiten dit materiële universum bestaat. Ze beschouwen het universum als het allerhoogste organisme of wezen en vereren dat. Het universum is ook een vorm van de Heer.

Tekst

ahaṁ kratur ahaṁ yajñaḥ
svadhāham aham auṣadham
mantro ’ham aham evājyam
aham agnir ahaṁ hutam

Synoniemen

aham — Ik; kratuḥ — Vedisch ritueel; aham — Ik; yajñaḥ — smṛti-offer; svadhā — offerande; aham — Ik; aham — Ik; auṣadham — geneeskrachtig kruid; mantraḥ — transcendentale gebedsformule; aham — Ik; aham — Ik; eva — zeker; ājyam — gesmolten boter; aham — Ik; agniḥ — vuur; aham — Ik; hutam — offergave.

Vertaling

Maar Ik ben het ritueel en Ik ben het offer, evenals de offergave aan de voorouders, het geneeskrachtige kruid en de transcendentale mantra. Ik ben de boter, het vuur en de offergave.

Betekenisverklaring

Het Vedische offer dat bekendstaat als Jyotiṣṭoma is ook Kṛṣṇa en Hij is ook het Mahā-yajña dat in de smṛti wordt genoemd. De offergaven aan de bewoners van Pitṛloka of de offers die gebracht worden om de bewoners van Pitṛloka tevreden te stellen en die beschouwd worden als een soort medicijn in de vorm van geklaarde boter, is ook Kṛṣṇa. De mantra’s die hierbij gereciteerd worden zijn ook Kṛṣṇa. En de vele andere producten die van melkproducten worden gemaakt en die tijdens de ceremonie worden geofferd, zijn ook Kṛṣṇa. Het vuur is ook Kṛṣṇa, want vuur is een van de vijf materiële elementen en wordt daarom als een afgescheiden energie van Kṛṣṇa gezien. Met andere woorden, de Vedische offers die in het karma-kāṇḍa-gedeelte van de Veda’s worden aanbevolen, zijn samen ook Kṛṣṇa. Of met andere woorden, men moet begrijpen dat zij die devotionele dienst aan Kṛṣṇa verrichten, alle offers hebben uitgevoerd die in de Veda’s worden aanbevolen.

Tekst

pitāham asya jagato
mātā dhātā pitāmahaḥ
vedyaṁ pavitram oṁ-kāra
ṛk sāma yajur eva ca

Synoniemen

pitā — vader; aham — Ik; asya — van dit; jagataḥ — universum; mātā — moeder; dhātā — onderhouder; pitāmahaḥ — grootvader; vedyam — wat gekend moet worden; pavitram — dat wat zuivert; oṁ-kāraḥ — de lettergreep oṁ; ṛk — de Ṛg-veda; sāma — de Sāma-veda; yajuḥ — de Yajur-veda; eva — zeker; ca — en.

Vertaling

Ik ben de vader van dit universum, de moeder, de instandhouder en de grootvader. Ik ben het object van kennis, de zuiveraar en de lettergreep oṁ. Ook ben Ik de Ṛg-, de Sāma- en de Yajur-veda.

Betekenisverklaring

Het geheel van kosmische verschijnselen, zowel de bewegende als de niet-bewegende, wordt gemanifesteerd door verschillende activiteiten van de energie van Kṛṣṇa. In het materiële bestaan ontwikkelen we verschillende relaties met verschillende levende wezens, die nietsanders zijn dan de tussenenergie van Kṛṣṇa. In de schepping van prakṛti doen sommigen van hen zich voor als onze vader, moeder, grootvader, schepper enz., maar eigenlijk zijn ze integrerende deeltjes van Kṛṣṇa. Op die manier zijn de levende wezens die onze vader, moeder enz. lijken te zijn, niets anders dan Kṛṣṇa.

Het woord ‘dhātā’ dat in dit vers voorkomt, betekent ‘schepper’. Niet alleen zijn onze vader en moeder integrerende deeltjes van Kṛṣṇa, maar de schepper, de grootmoeder en de grootvader enz. zijn ook Kṛṣṇa. In werkelijkheid is ieder levend wezen Kṛṣṇa, want ze zijn allemaal integrerende deeltjes van Kṛṣṇa. Alle Veda’s hebben daarom alleen Kṛṣṇa als doel. Wat we ook willen weten uit de Veda’s, is een stap vooruit in het begrijpen van Kṛṣṇa. Maar dat onderwerp dat ons helpt gezuiverd te worden en verankerd te raken in onze wezenlijke positie, is in het bijzonder Kṛṣṇa. Op die manier is een nieuwsgierig levend wezen dat alle Vedische principes wil begrijpen ook een integrerend deeltje van Kṛṣṇa en is zo ook Kṛṣṇa.

In alle Vedische mantra’s is het woord ‘oṁ’, dat praṇava wordt genoemd, een transcendentale geluidsvibratie en is ook Kṛṣṇa. En omdat de praṇava of oṁkāra zeer prominent is in de hymnen van de vier Veda’s — Sāma, Yajur, Ṛg en Atharva — worden de Veda’s ook beschouwd als Kṛṣṇa.

Tekst

gatir bhartā prabhuḥ sākṣī
nivāsaḥ śaraṇaṁ suhṛt
prabhavaḥ pralayaḥ sthānaṁ
nidhānaṁ bījam avyayam

Synoniemen

gatiḥ — doel; bhartā — instandhouder; prabhuḥ — Heer; sākṣī — getuige; nivāsaḥ — verblijfplaats; śaraṇam — toevlucht; su-hṛt — innigste vriend; prabhavaḥ — schepping; pralayaḥ — vernietiging; sthānam — grond; nidhānam — rustplaats; bījam — zaad; avyayam — onvergankelijke.

Vertaling

Ik ben het doel, de instandhouder, de meester, de getuige, de verblijfplaats, de toevlucht en de allerbeste vriend. Ik ben de schepping en de vernietiging, de grond van alles, de rustplaats en het eeuwige zaad.

Betekenisverklaring

Gati heeft betrekking op de bestemming die we willen bereiken. Maar het uiteindelijke doel is Kṛṣṇa, ook al weten de mensen dat niet. Wie Kṛṣṇa niet kent, is misleid en zijn zogenaamde vooruitgang is of gedeeltelijk of iets wat op hallucinaties berust. Er zijn veel mensen die de verschillende halfgoden tot hun doel maken en door de bepaalde methoden van verering strikt na te leven, bereiken ze de verschillende planeten zoals Candraloka, Sūryaloka, Indraloka, Maharloka enz. Maar al deze loka’s of planeten zijn scheppingen van Kṛṣṇa en zijn daarom tegelijkertijd zowel Kṛṣṇa als niet-Kṛṣṇa. Omdat zulke planeten manifestaties zijn van de energie van Kṛṣṇa, zijn ze ook Kṛṣṇa, maar eigenlijk dienen ze alleen om een stap vooruit te komen in het zich bewust worden van Kṛṣṇa.

Het benaderen van de verschillende energieën van Kṛṣṇa is Hem indirect benaderen. Men moet Kṛṣṇa rechtstreeks benaderen, want dat bespaart tijd en energie. Bijvoorbeeld, als er een mogelijkheid bestaat om met een lift naar de hoogste verdieping van een gebouw te gaan, waarom zou iemand dan, tree na tree, met de trap gaan? Alles berust op de energie van Kṛṣṇa, daarom kan er zonder de bescherming van Kṛṣṇa niets bestaan. Kṛṣṇa is de allerhoogste bestuurder, omdat alles Zijn eigendom is en alles door Zijn energie bestaat. Omdat Kṛṣṇa in het hart van iedereen aanwezig is, is Hij de allerhoogste getuige. De woningen en landen waarin of de planeten waarop we wonen zijn ook Kṛṣṇa. Kṛṣṇa is het uiteindelijke toevluchtsoord en daarom moet men zijn toevlucht bij Kṛṣṇa zoeken, zowel voor bescherming als voor het beëindigen van ellende. En wanneer we bescherming nodig hebben, moeten we ons er altijd van bewust zijn dat onze bescherming van een levenskracht moet komen. Kṛṣṇa is het allerhoogste levend wezen. En omdat Kṛṣṇa de bron van ons ontstaan of onze allerhoogste vader is, kan niemand een betere vriend zijn dan Kṛṣṇa, en evenmin kan iemand het beter met ons voor hebben dan Hij. Kṛṣṇa is de oorspronkelijke bron van de schepping en de uiteindelijke rustplaats na de vernietiging. Kṛṣṇa is daarom de eeuwige oorzaak van alle oorzaken.

Tekst

tapāmy aham ahaṁ varṣaṁ
nigṛhṇāmy utsṛjāmi ca
amṛtaṁ caiva mṛtyuś ca
sad asac cāham arjuna

Synoniemen

tapāmi — geef warmte; aham — Ik; aham — Ik; varṣam — regen; nigṛhṇāmi — weerhoud; utsṛjāmi — laat gaan; ca — en; amṛtam — onsterfelijkheid; ca — en; eva — zeker; mṛtyuḥ — de dood; ca — en; sat — het spirituele; asat — materie; ca — en; aham — Ik; arjuna — o Arjuna.

Vertaling

O Arjuna, Ik geef warmte en Ik houd de regen tegen en laat die neerstromen. Ik ben onsterfelijkheid en ook de dood. Alles wat spiritueel en materieel is, bevindt zich in Mij.

Betekenisverklaring

Door Zijn verschillende energieën verspreidt Kṛṣṇa warmte en licht via de kracht van elektriciteit en de zon. Tijdens de zomer is het Kṛṣṇa die voorkomt dat de regen uit de lucht neervalt en daarna, tijdens het regenseizoen, is Hij het die de regen onophoudelijk laat neerstromen. De energie die ons gaande houdt door onze levensduur te verlengen is Kṛṣṇa, en aan het einde komt Kṛṣṇa tot ons in de vorm van de dood.

Door al deze energieën van Kṛṣṇa te analyseren kan men vaststellen dat er voor Kṛṣṇa geen verschil bestaat tussen materie en het spirituele; met andere woorden, Hij is zowel het materiële als het spirituele. Iemand in een gevorderd stadium van Kṛṣṇa-bewustzijn maakt zulk onderscheid dan ook niet meer. In alles ziet hij alleen Kṛṣṇa.

Omdat Kṛṣṇa zowel het materiële als het spirituele is, is de gigantische universele gedaante, die alle materiële verschijnselen omvat, ook Kṛṣṇa en zijn Zijn activiteiten van vermaak als de tweearmige Śyāmasundara in Vṛndāvana, die op Zijn fluit speelt, de activiteiten van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Tekst

trai-vidyā māṁ soma-pāḥ pūta-pāpā
yajñair iṣṭvā svar-gatiṁ prārthayante
te puṇyam āsādya surendra-lokam
aśnanti divyān divi deva-bhogān

Synoniemen

trai-vidyāḥ — zij die de drie Veda’s kennen; mām — Mij; soma-pāḥ — drinkers van het soma-sap; pūta — gezuiverd; pāpāḥ — van zonden; yajñaiḥ — met offers; iṣṭvā — vererend; svaḥ-gatim — doortocht naar de hemel; prārthayante — bidden om; te — zij; puṇyam — vrome; āsādya — bereikt; sura-indra — van Indra; lokam — de wereld; aśnanti — genieten; divyān — hemelse; divi — in de hemel; deva-bhogān — goddelijke genietingen.

Vertaling

Zij die de Veda’s bestuderen en het soma-sap drinken met het verlangen de hemelse planeten te bereiken, vereren Me indirect. Eenmaal gezuiverd van de karmische reacties op hun zonden, worden ze op de vrome, hemelse planeet van Indra geboren, waar ze goddelijk zullen genieten.

Betekenisverklaring

Het woord ‘trai-vidyāḥ’ verwijst naar de drie Veda’s: Sāma, Yajur en Ṛg. Een brāhmaṇa die deze drie Veda’s bestudeerd heeft, wordt een tri-vedī genoemd. Eenieder die zeer vertrouwd is met de kennis indeze drie Veda’s, wordt in de samenleving gerespecteerd. Jammer genoeg zijn er veel grote geleerden die de Veda’s bestuderen, maar die de uiteindelijke betekenis van een dergelijke studie niet kennen. In dit vers verklaart Kṛṣṇa Zichzelf daarom als het uiteindelijke doel van de tri-vedī’s.Echte tri-vedī’s nemen hun toevlucht tot de lotusvoeten van Kṛṣṇa en verrichten zuivere devotionele dienst om de Heer tevreden te stellen.

Devotionele dienst begint met het chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra en tegelijkertijd met het proberen te begrijpen van Kṛṣṇa zoals Hij werkelijk is. Jammer genoeg raken degenen die alleen formeel studenten van de Veda’s zijn, meer geïnteresseerd in het brengen van offers aan de verschillende halfgoden zoals Indra en Candra. Door deze inspanningen worden de aanbidders van verschillende halfgoden zeker gezuiverd van aantasting door de lagere hoedanigheden van de natuur en worden ze zo verheven tot de hogere planetenstelsels, de hemelse planeten die bekendstaan als Maharloka, Janoloka, Tapoloka enz. Wanneer iemand zich eenmaal een plaats heeft verworven op die planeten, kan hij zijn zintuigen honderdduizenden keren beter bevredigen dan op deze planeet.

Tekst

te taṁ bhuktvā svarga-lokaṁ viśālaṁ
kṣīṇe puṇye martya-lokaṁ viśanti
evaṁ trayī-dharmam anuprapannā
gatāgataṁ kāma-kāmā labhante

Synoniemen

te — zij; tam — dat; bhuktvā — genietend; svarga-lokam — hemel; vi-śālam — heel veel; kṣīṇe — uitgeput zijn; puṇye — de resultaten van hun vrome activiteiten; martya-lokam — naar de vergankelijke aarde; viśanti — terugvallen; evam — zo; trayī — van de drie Veda’s; dharmam — leerstellingen; anuprapannāḥ — volgend; gata-āgatam — dood en geboorte; kāma-kāmāḥ — verlangend naar zinnelijk genot; labhante — bereiken.

Vertaling

Nadat ze zo van veel hemelse zinsbevrediging genoten hebben en de resultaten van hun vrome activiteiten hebben uitgeput, keren ze terug naar deze planeet van stervelingen. Zij die op zoek zijn naar zinnelijk genot door zich aan de principes van de drie Veda’s te houden, bereiken op die manier enkel herhaaldelijk geboorte en dood.

Betekenisverklaring

Wie tot de hogere planetenstelsels verheven wordt, geniet een langere levensduur en betere faciliteiten voor zinsbevrediging, maar niemand wordt toegestaan er voor altijd te blijven. Men wordt opnieuw naar deze aarde teruggestuurd wanneer de resultaten of vruchten van zijn vrome daden opgebruikt zijn. Wie de perfectie van kennis, zoals die in het Vedānta-sūtra wordt aangegeven (janmādy asya yataḥ), niet bereikt heeft, zal verward zijn over het bereiken van het uiteindelijke doel van het leven. Met andere woorden, wie niet in staat is om Kṛṣṇa, de oorzaak van alle oorzaken, te begrijpen, zal het doel van het leven niet kennen en zal zo onderhevig zijn aan vaste regels, waardoor hij verheven wordt naar de hogere planeten om vervolgens weer naar beneden te komen, alsof hij in een reuzenrad zit dat soms omhoog en soms naar beneden gaat. Dit betekent dat men in plaats van verheven te worden naar de spirituele wereld, vanwaar men nooit meer naar beneden hoeft te komen, eenvoudig zal blijven ronddraaien in de cyclus van geboorte en dood op hogere en lagere planeten. Men kan zich beter toeleggen op het proces van devotionele dienst om zo onmiddellijk verheven te worden naar de spirituele wereld en daar te genieten van een eeuwig leven vol geluk en kennis en om nooit meer terug te keren naar dit ellendige, materiële bestaan.

Tekst

ananyāś cintayanto māṁ
ye janāḥ paryupāsate
teṣāṁ nityābhiyuktānāṁ
yoga-kṣemaṁ vahāmy aham

Synoniemen

ananyāḥ — met geen ander object; cintayantaḥ — concentrerend; mām — op Mij; ye — zij die; janāḥ — personen; paryupāsate — op de juiste wijze vereren; teṣām — van hen; nitya — voortdurend; abhiyuktānām — verankerd in devotie; yoga — benodigdheden; kṣemam — bescherming; vahāmi — draag; aham — Ik.

Vertaling

Maar zij die Mij voortdurend met onverdeelde devotie vereren en op Mijn transcendentale gedaante mediteren, die breng Ik wat ze missen en laat Ik behouden wat ze hebben.

Betekenisverklaring

Wie geen moment zonder Kṛṣṇa-bewustzijn kan leven, kan niet anders dan vierentwintig uur per dag aan Kṛṣṇa denken door devotionele dienst te verrichten in de vorm van horen, chanten, zich herinneren, bidden, vereren, de lotusvoeten van de Heer dienen, op andere manieren dienen, het cultiveren van vriendschap en zich volledig overgeven aan de Heer. Deze activiteiten zijn allemaal heilzaam en hebben vele spirituele vermogens, die de toegewijde volmaakt maken in zelfrealisatie, zodat het zijn enige verlangen is om in het gezelschap van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te komen. Zo’n toegewijde komt ongetwijfeld zonder moeilijkheden tot de Heer. Dat wordt yoga genoemd. Door de genade van de Heer komt zo’n toegewijde nooit meer terug naar deze materiële levenstoestand.

Kṣema verwijst naar de genadige bescherming van de Heer. De Heer helpt de toegewijde Kṛṣṇa-bewust te worden door yoga en wanneer deze volledig Kṛṣṇa-bewust wordt, behoedt de Heer hem voor een val naar een ellendig, geconditioneerd leven.

Tekst

ye ’py anya-devatā-bhaktā
yajante śraddhayānvitāḥ
te ’pi mām eva kaunteya
yajanty avidhi-pūrvakam

Synoniemen

ye — zij die; api — ook; anya — van andere; devatā — goden; bhaktāḥ — toegewijden; yajante — vereren; śraddhayā anvitāḥ — met vertrouwen; te — zij; api — ook; mām — Mij; eva — alleen; kaunteya — o zoon van Kuntī; yajanti — zij vereren; avidhi-pūrvakam — op een verkeerde manier.

Vertaling

Zij die toegewijden van andere goden zijn en hen vol geloof vereren, vereren eigenlijk alleen Mij, o zoon van Kuntī, maar doen dat op een verkeerde manier.

Betekenisverklaring

Kṛṣṇa zegt: ‘Personen die zich bezighouden met het vereren van halfgoden zijn niet erg intelligent, ook al is die verering indirect op Mij gericht.’ Wanneer iemand bijvoorbeeld water op de bladeren en takken van een boom giet zonder water op de wortels te gieten, dan handelt hij met onvoldoende kennis of zonder de regulerende principes te volgen. Op dezelfde manier betekent het dienen van de verschillende lichaamsdelen dat men de maag van voedsel voorziet.

De halfgoden zijn als het ware verschillende officiers en managers in de regering van de Allerhoogste Heer. Men moet de wetten die door de regering zijn gemaakt volgen en niet de wetten die door de officiers en managers gemaakt zijn. Op dezelfde manier moet iedereen alleen de Allerhoogste Heer vereren. Hierdoor zullen de verschillende ambtenaren en managers van de Heer vanzelf tevredengesteld worden. De ambtenaren en managers functioneren als vertegenwoordigers van de regering en het is illegaal om hen om te kopen. Dit wordt hier aangeduid met de woorden ‘avidhi-pūrvakam’. Met andere woorden, Kṛṣṇa keurt de onnodige verering van halfgoden niet goed.

Tekst

ahaṁ hi sarva-yajñānāṁ
bhoktā ca prabhur eva ca
na tu mām abhijānanti
tattvenātaś cyavanti te

Synoniemen

aham — Ik; hi — zeker; sarva — van alle; yajñānām — offers; bhoktā — de genieter; ca — en; prabhuḥ — de Heer; eva — ook; ca — en; na — niet; tu — maar; mām — Mij; abhijānanti — zij kennen; tattvena — in werkelijkheid; ataḥ — daarom; cyavanti — vallen terug; te — zij.

Vertaling

Ik ben de enige genieter en meester van alle offers. Zij die Mijn ware transcendentale aard niet kennen vallen daarom terug.

Betekenisverklaring

Hier wordt duidelijk gezegd dat er in de Vedische literatuur vele vormen van yajña’s worden aanbevolen, maar uiteindelijk zijn ze allemaal bedoeld om de Allerhoogste Heer tevreden te stellen. Yajña betekent Viṣṇu. In het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gītā wordt duidelijk verklaard dat men alleen moet werken om Yajña, Viṣṇu, tevreden te stellen. De perfecte vorm van menselijke beschaving, bekend als varṇāśrama-dharma, is speciaal bedoeld om Viṣṇu tevreden te stellen. Kṛṣṇa zegt daarom in dit vers: ‘Ik ben de genieter van alle offers, omdat Ik de allerhoogste meester ben.’ Maar minder intelligente personen die dit niet weten, vereren de halfgoden voor tijdelijk voordeel. Ze komen daarom ten val en komen terecht in het materiële bestaan en bereiken niet het verlangde doel van het leven. Maar als iemand een materieel verlangen heeft dat hij wil vervullen, wat het ook is, dan kan hij daarvoor het beste tot de Allerhoogste Heer bidden (ook al is dat geen zuivere devotie); op die manier zal hij het verlangde resultaat bereiken.

Tekst

yānti deva-vratā devān
pitṝn yānti pitṛ-vratāḥ
bhūtāni yānti bhūtejyā
yānti mad-yājino ’pi mām

Synoniemen

yānti — gaan; deva-vratāḥ — vereerders van halfgoden; devān — naar de halfgoden; pitṝn — naar de voorouders; yānti — gaan; pitṛ-vratāḥ — vereerders van voorouders; bhūtāni — naar de geesten; yānti — gaan; bhūta-ijyāḥ — vereerders van geesten; yānti — gaan; mat — Mijn; yājinaḥ — toegewijden; api — maar; mām — naar Mij.

Vertaling

De vereerders van de halfgoden zullen onder de halfgoden geboren worden; de vereerders van de voorouders gaan naar de voorouders; de vereerders van geesten zullen onder zulke wezens geboren worden; maar zij die Mij vereren, zullen samen met Mij leven.

Betekenisverklaring

Wanneer iemand enig verlangen heeft om naar de maan, de zon of een andere planeet te gaan, dan kan hij die verlangde bestemming bereiken door specifieke Vedische principes te volgen die worden aanbevolen voor dat doeleinde, zoals het proces dat technisch gezien darśa-paurṇamāsī wordt genoemd. Deze principes worden helder beschreven in het gedeelte van de Veda’s dat de resultaatgerichte activiteiten behandelt en ook wordt in dat gedeelte aangeraden om de halfgoden, die zich op verschillende hemelse planeten bevinden, op een specifieke manier te vereren. Op dezelfde manier kan iemand de Pitā-planeten bereiken door een bepaald yajña te verrichten. Zo kan iemand ook naar de planeten van geesten gaan en een Yakṣa, Rakṣa of Piśāca worden. Het aanbidden van Piśāca’s wordt ‘zwarte kunst’ of ‘zwarte magie’ genoemd. Er zijn veel mensen die deze zwarte kunst beoefenen en die denken dat het spiritueel is, maar zulke activiteiten zijn volkomen materialistisch.

Een toegewijde die alleen de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods aanbidt, bereikt ongetwijfeld de Vaikuṇṭha-planeten en Kṛṣṇaloka. Dit is gemakkelijk te begrijpen door dit belangrijke vers. Als iemand de hemelse planeten kan bereiken door eenvoudigweg de halfgoden te vereren of de Pitā-planeten door het vereren van Pitā’s of de planeten van de geesten door het beoefenen van de zwarte kunst, waarom zou de zuivere toegewijde dan niet de planeet van Kṛṣṇa of van Viṣṇu kunnen bereiken? Jammer genoeg hebben veel mensen geen informatie over deze verheven planeten waar Kṛṣṇa en Viṣṇu leven en omdat deze mensen hierover geen kennis hebben, komen ze ten val. Zelfs de impersonalisten komen ten val uit de brahmajyoti. De beweging voor Kṛṣṇa-bewustzijn verspreidt daarom onder de gehele menselijke samenleving verheven informatie, die erop neerkomt dat iemand door gewoon de Hare Kṛṣṇa-mantra te chanten in dit leven perfect kan worden en terug kan gaan naar huis, terugnaar God.

Tekst

patraṁ puṣpaṁ phalaṁ toyaṁ
yo me bhaktyā prayacchati
tad ahaṁ bhakty-upahṛtam
aśnāmi prayatātmanaḥ

Synoniemen

patram — een blad; puṣpam — een bloem; phalam — een vrucht; toyam — water; yaḥ — wie dan ook; me — aan Mij; bhaktyā — met devotie; pra-yacchati — offert; tat — dat; aham — Ik; bhakti-upahṛtam — met devotie geofferd; aśnāmi — aanvaard; prayata-ātmanaḥ — van iemand met een zuiver bewustzijn.

Vertaling

Wanneer iemand Me met liefde en devotie een blad, een bloem, een vrucht of wat water offert, dan zal Ik het aanvaarden.

Betekenisverklaring

Een intelligent persoon weet dat het essentieel is om Kṛṣṇa-bewust te zijn en bezig te zijn met devotionele dienst aan de Heer om zo een permanente plaats te bereiken waar eeuwig geluk heerst. Het proces om zo’n fantastisch resultaat te bereiken is heel gemakkelijk en zelfs de armste van alle armen kan ermee beginnen, zonder enige kwalificaties te bezitten. De enige kwalificatie die in dit verband vereist is, is om een zuivere toegewijde van de Heer te zijn. Het maakt niet uit wat iemand is of wat zijn situatie is. Het proces is zo gemakkelijk dat zelfs een blad of een beetje water of een vrucht met oprechte liefde aan de Allerhoogste Heer kan worden geofferd en de Heer zal het met plezier aanvaarden. Niemand kan daarom van het Kṛṣṇa-bewustzijn worden uitgesloten, omdat het zo gemakkelijk en universeel is. Wie is er zo dwaas dat hij niet door deze simpele methode Kṛṣṇa-bewust wil zijn om op die manier het hoogste niveau van volmaakt leven van eeuwigheid, gelukzaligheid en kennis te bereiken? Kṛṣṇa wil alleen dienst die met liefde wordt verricht en niets anders. Kṛṣṇa aanvaardt zelfs een kleine bloem van Zijn zuivere toegewijde. Hij verlangt naar geen enkele offergave van een niet-toegewijde. Omdat Hij onafhankelijk is, heeft Hij niets nodig van wie dan ook, maar toch aanvaardt Hij wat Zijn toegewijde Hem in een uitwisseling van genegenheid en liefde aanbiedt.

Het ontwikkelen van Kṛṣṇa-bewustzijn is de hoogste perfectie vanhet leven. In dit vers wordt tweemaal naar bhakti verwezen om te benadrukken dat bhakti of devotionele dienst de enige manier is om Kṛṣṇa te benaderen. Geen enkele andere voorwaarde, zoals een brāhmaṇa worden of een erudiet geleerde of een heel rijk persoon of een groot filosoof, kan Kṛṣṇa ertoe aanzetten een offergave te aanvaarden. Zonder het fundamentele principe van bhakti zal niets de Heer ertoe kunnen aanzetten om van wie dan ook iets te aanvaarden. Bhakti is nooit afhankelijk van externe oorzaken. Het proces is eeuwig. Het is rechtstreekse activiteit in dienst van het absolute geheel.

Na duidelijk te hebben gesteld dat Hij de enige genieter, de oorspronkelijke Heer en het werkelijke object van alle offers is, maakt Heer Kṛṣṇa duidelijk welke typen van offergaven Hij verlangt. Wanneer iemand ernaar verlangt devotionele dienst aan de Allerhoogste te verrichten om zo gezuiverd te worden en het doel van het leven te bereiken — namelijk transcendentale liefdedienst aan God — dan moet hij proberen te ontdekken wat de Heer van hem wil. Wie van Kṛṣṇa houdt, zal Kṛṣṇa alles geven wat Hij wil en zal vermijden Hem iets aan te bieden wat ongewenst is of iets waar Hij niet om gevraagd heeft. Vlees, vis en eieren moeten dus niet aan Kṛṣṇa geofferd worden. Als Hij deze dingen als offergaven had verlangd, dan zou Hij dat wel hebben gezegd. In plaats daarvan vraagt Hij duidelijk dat we Hem een blad, fruit, bloemen en water geven en Hij zegt van zo’n offergave: ‘Ik zal het aanvaarden.’ We moeten daarom begrijpen dat Hij vlees, vis en eieren niet zal aanvaarden. Groenten, granen, fruit, melk en water zijn geschikt als voeding voor de mens en worden door Heer Kṛṣṇa Zelf voorgeschreven. Al het voedsel dat we daarbuiten eten, kan niet aan Hem worden geofferd, omdat Hij het niet zal aanvaarden. Als we Hem toch zulk voedsel aanbieden, bevinden we ons dus niet op het niveau van liefdevolle devotie.

In het derde hoofdstuk, tekst dertien, legt Śrī Kṛṣṇa uit dat alleen de overblijfselen van een offer gezuiverd zijn en geschikt voor consumptie voor degenen die vooruitgang willen maken in het leven en die bevrijd willen worden uit de greep van de materiële verstrikking. In dezelfde tekst zegt Hij dat zij die van hun voedsel geen offer maken, enkel zonde eten. Met andere woorden, elke mondvol verwikkelt hen dieper in de complexiteiten van de materiële natuur. Maar smakelijke, eenvoudige groentegerechten bereiden, deze voor een afbeelding of Beeldgedaante van Heer Kṛṣṇa offeren en neerbuigen en bidden of Hij zo’n nederige offergave wil aanvaarden, stelt iemand in staat om geleidelijk aan vooruitgang te maken in het leven, het lichaam te zuiveren en de subtiele hersenweefsels te ontwikkelen die tot helder denken leiden. Maar bovenal moet de offergave met liefde gebracht worden. Kṛṣṇa heeft geen behoefte aan voedsel, omdat alles wat bestaat al Zijn bezit is. Toch zal Hij de offergave van iemand die Hem op die manier probeert te plezieren, aanvaarden. Het belangrijkste element tijdens het bereiden, serveren en offeren van een gerecht is dat men het uit liefde voor Kṛṣṇa doet.

De impersonalistische filosofen, die blijven vasthouden aan de opvatting dat de Absolute Waarheid geen zintuigen heeft, kunnen dit vers van de Bhagavad-gītā Bhagavad-gītā
niet begrijpen. Volgens hen is het ofwel een metafoor ofwel een bewijs van het wereldse karakter van Kṛṣṇa, de spreker van de Bhagavad-gītā. Maar in werkelijkheid heeft Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, zintuigen en er staat geschreven dat Zijn zintuigen onderling verwisselbaar zijn; met andere woorden, een bepaald zintuig kan de functie van elk ander zintuig uitvoeren. Dat wordt bedoeld als gezegd wordt dat Kṛṣṇa absoluut is. Als Hij geen zintuigen zou hebben, zou Hij nauwelijks als volledig in alle volheden beschouwd kunnen worden. In het zevende hoofdstuk heeft Kṛṣṇa uitgelegd dat Hij de levende wezens in de materiële natuur brengt. Hij doet dit door Zijn blik op de materiële natuur te werpen. En in het bovenstaande geval is het zo dat wanneer Kṛṣṇa de liefderijke woorden van de toegewijde tijdens het offeren van voedsel hoort, dit volkomen gelijk is aan Zijn eten en daadwerkelijk proeven. Dit punt moet benadrukt worden: door Zijn absolute positie is Zijn horen volledig gelijk aan Zijn eten en proeven. Alleen de toegewijde die Kṛṣṇa zonder interpretatie aanvaardt zoals Hij Zichzelf beschrijft, kan begrijpen dat de Allerhoogste Absolute Waarheid voedsel kan eten en ervan kan genieten.

Tekst

yat karoṣi yad aśnāsi
yaj juhoṣi dadāsi yat
yat tapasyasi kaunteya
tat kuruṣva mad-arpaṇam

Synoniemen

yat — wat dan ook; karoṣi — je doet; yat — wat dan ook; aśnāsi — je eet; yat — wat dan ook; juhoṣi — je offert; dadāsi — je geeft weg; yat — wat dan ook; yat — wat dan ook; tapasyasi — ascese die je verricht; kaunteya — o zoon van Kuntī; tat — dat; kuruṣva — doe; mat — voor Mij; arpaṇam — als een offer.

Vertaling

Wat je ook doet, wat je ook eet, wat je ook offert of weggeeft en wat voor ascese je ook verricht, doe dat, o zoon van Kuntī, als een offer aan Mij.

Betekenisverklaring

Het is ieders plicht om zijn leven zo in te richten, dat hij Kṛṣṇa in geen enkele omstandigheid zal vergeten. Iedereen moet werken om lichaam en ziel bij elkaar te houden, en wat Kṛṣṇa hier aanbeveelt, is dat men voor Hem werkt. Iedereen moet iets eten om in leven te blijven; men moet daarom de overblijfselen van het voedsel aanvaarden dat aan Kṛṣṇa geofferd is. Elk beschaafd persoon moet een of andere religieuze, ritualistische ceremonie verrichten en daarom raadt Kṛṣṇa aan het voor Hem te doen; dit wordt arcana genoemd. Iedereen heeft de neiging om uit vrijgevigheid iets weg te geven; Kṛṣṇa zegt: ‘Geef het aan Mij,’ wat betekent dat alle financiële overschotten die iemand verzamelt, gebruikt moeten worden om de ontwikkeling van de beweging voor Kṛṣṇa-bewustzijn te bevorderen.

Tegenwoordig zijn mensen zeer geïnteresseerd in het proces van meditatie, dat in dit tijdperk niet praktisch is. Maar als iemand zich erin oefent om vierentwintig uur per dag op Kṛṣṇa te mediteren door de Hare Kṛṣṇa-mantra op zijn meditatiekralen te chanten, dan is hij beslist de grootste beoefenaar van meditatie en de grootste yogī, zoals in het zesde hoofdstuk van de Bhagavad-gītā werd bevestigd.

Tekst

śubhāśubha-phalair evaṁ
mokṣyase karma-bandhanaiḥ
sannyāsa-yoga-yuktātmā
vimukto mām upaiṣyasi

Synoniemen

śubha — van gunstige; aśubha — en ongunstige; phalaiḥ — gevolgen; evam — zo; mokṣyase — je zult bevrijd raken; karma — van activiteiten; bandhanaiḥ — van de gebondenheid; sannyāsa — van onthechting; yoga — de yoga; yukta-ātmā — met de geest standvastig gericht op; vimuktaḥ — bevrijd; mām — tot Mij; upaiṣyasi — je zult komen.

Vertaling

Op die manier zul je bevrijd worden van gebondenheid aan activiteit en de gunstige en ongunstige gevolgen daarvan. Wanneer je geest volgens dit principe van onthechting op Mij geconcentreerd is, zul je bevrijd worden en tot Me komen.

Betekenisverklaring

Wie onder hogere leiding Kṛṣṇa-bewust handelt, wordt yukta genoemd. De technische term is yukta-vairāgya. Dit wordt door Rūpa Gosvāmī als volgt uitgelegd (Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.2.255):

anāsaktasya viṣayān
yathārham upayuñjataḥ
nirbandhaḥ kṛṣṇa-sambandhe
yuktaṁ vairāgyam ucyate

Rūpa Gosvāmī zegt dat we, zolang we in de materiële wereld leven, actief moeten zijn; we kunnen niet ophouden met actief zijn. Wanneer activiteiten verricht worden en de vruchten ervan aan Kṛṣṇa worden gegeven, dan wordt dat yukta-vairāgya genoemd. Omdat zulke activiteiten werkelijk in onthechting gedaan worden, zuiveren ze de spiegel van degeest, en naarmate degene die actief is geleidelijk aan vooruitgang maaktin spirituele bewustwording, raakt hij volledig overgegeven aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Aan het eind bereikt hij daarom bevrijding en die bevrijding wordt ook nader omschreven. Door deze bevrijding wordt hij niet īīn met de brahmajyoti, maar gaat hij juist naar de planeet van de Allerhoogste Heer. Hier wordt duidelijk gezegd: mām upaiṣyasi — ‘hij komt tot Mij’, terug naar huis, terug naar God. Er bestaan vijf verschillende stadia van bevrijding en hier wordt specifiek beschreven dat de toegewijde die, zoals werd aangegeven, gedurende zijn hele leven onder leiding van de Allerhoogste Heer geleefd heeft, tot het punt is geëvolueerd waarop hij, na zijn lichaam te hebben opgegeven, terug naar God kan gaan en rechtstreeks in het gezelschap van de Allerhoogste Heer kan komen.

Iedereen die in niets anders geïnteresseerd is dan een leven gewijd aan het dienen van de Heer, is werkelijk een sannyāsī. Zo’n persoon ziet zichzelf altijd als een eeuwige dienaar die afhankelijk is van de allerhoogste wil van de Heer. Wat hij doet, doet hij dus als een dienst aan de Heer. Hij besteedt geen serieuze aandacht aan de resultaatgerichte activiteiten of de voorgeschreven plichten die in de Veda’s worden vermeld.

Gewone mensen zijn verplicht om zich aan de voorgeschreven plichten te houden die in de Veda’s vermeld staan, maar hoewel het soms lijkt alsof een zuivere toegewijde die helemaal opgaat in dienst aan de Heer,tegen de voorgeschreven Vedische plichten ingaat, is dit in werkelijkheid niet het geval. Daarom zeggen gezaghebbende personen onder de vaiṣṇava’s dat zelfs de meest intelligente persoon de plannen en activiteiten van een zuivere toegewijde niet kan begrijpen. De precieze bewoordingen zijn: tāṅra vākya, kriyā, mudrā vijñeha nā bujhaya (Caitanya-caritāmṛta, Madhya 23.39). Wie dus altijd devotionele dienst aan de Heer verricht of altijd nadenkt en plannen maakt over hoe hij de Heer kan dienen, wordt in zijn huidige leven als compleet bevrijd beschouwd en voor de toekomst is zijn terugkeer naar huis, terug naar God gegarandeerd. Hij is verheven boven alle materialistische kritiek, net zoals Kṛṣṇa boven alle kritiek staat.

Tekst

samo ’haṁ sarva-bhūteṣu
na me dveṣyo ’sti na priyaḥ
ye bhajanti tu māṁ bhaktyā
mayi te teṣu cāpy aham

Synoniemen

samaḥ — onpartijdig; aham — Ik; sarva-bhūteṣu — tegenover alle levende wezens; na — niemand; me — aan Mij; dveṣyaḥ — haatdragend; asti — is; na — evenmin; priyaḥ — geliefd; ye — zij die; bhajanti — transcendentale dienst bewijzen; tu — maar; mām — aan Mij; bhaktyā — met devotie; mayi — zijn in Mij; te — zulke personen; teṣu — in hen; ca — ook; api — zeker; aham — Ik.

Vertaling

Ik heb van niemand een afkeer en evenmin bevoorrecht Ik wie dan ook. Ik ben onpartijdig. Maar wie Mij met devotie dient, is een vriend, bevindt zich in Mij, en Ik ben ook een vriend voor hem.

Betekenisverklaring

Iemand zou hier nu kunnen tegenwerpen dat als Kṛṣṇa on-partijdig is en niemand in het bijzonder Zijn vriend is, waarom Hij dan een speciale interesse toont voor de toegewijden, die altijd transcendentale dienst aan Hem verrichten. Maar dit is geen discriminatie — het is natuurlijk. In de materiële wereld kan iemand heel vrijgevig zijn, maar toch toont hij een speciale interesse voor zijn eigen kinderen. De Heer verklaart dat ieder levend wezen — in welke vorm dan ook — Zijn zoon is en om die reden voorziet Hij iedereen royaal van alle levensbehoeften. Hij is net als een wolk die overal regen laat neervallen, ongeacht of deze op de rotsen, op het land of in het water valt. Maar aan Zijn toegewijden schenkt Hij speciale aandacht.

Over zulke toegewijden wordt hier gesproken: ze zijn altijd Kṛṣṇa-bewust en bevinden zich daarom altijd op een transcendentale manier in Kṛṣṇa. De uitdrukking ‘Kṛṣṇa-bewustzijn’ zelf geeft aan dat zij die zo’n bewustzijn hebben, levende transcendentalisten zijn en zich in Hem bevinden. De Heer zegt hier duidelijk: mayi te — ‘Ze bevinden zich in Mij.’ Als gevolg daarvan is de Heer vanzelfsprekend ook in hen. Het is iets wat van twee kanten komt. Dit is ook de uitleg voor de woorden ‘ye yathā māṁ prapadyante tāṁs tathaiva bhajāmy aham’: ‘Ik zorg voor iedereen al naargelang ze zich aan Mij overgeven.’ Deze transcendentale uitwisseling bestaat, omdat zowel de Heer als de toegewijde bewust is. Wanneer een diamant in een gouden ring wordt gezet, ziet hij er heel mooi uit. Het goud wordt er mooier door en tegelijkertijd wordt ook de diamant mooier. De Heer en het levend wezen schitteren eeuwig en wanneer een levend wezen zich tot devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer aangetrokken voelt, lijkt het op goud. De Heer is een diamant en deze combinatie is bijzonder mooi.

In hun zuivere toestand worden de levende wezens toegewijden genoemd. De Allerhoogste Heer wordt de toegewijde van Zijn toegewijden. Wanneer er geen wederzijdse relatie tussen de toegewijde en de Heer bestaat, is er geen sprake van een personalistische filosofie. In de impersonalistische filosofie bestaat er geen uitwisseling tussen het Allerhoogste en het levend wezen, maar in de personalistische filosofie is dat wel het geval.

Een vaak aangehaald voorbeeld is dat de Heer als een wensboom is en dat alles wat men van deze wensboom verlangt, door de Heer wordt gegeven. Maar de uitleg die hier gegeven wordt, is vollediger. Van de Heer wordt hier gezegd dat hij partijdig is tegenover Zijn toegewijden. Dit is een uiting van de speciale genade die de Heer aan Zijn toegewijden geeft. Men moet niet denken dat de wederdiensten van de Heer onderhevig zijn aan de wet van karma; ze horen bij de transcendentale situatie waarin de Heer en Zijn toegewijden functioneren. Devotionele dienst aan de Heer is geen activiteit van de materiële wereld, maar maakt deel uit van de spirituele wereld, waar eeuwigheid, gelukzaligheid en kennis overheersen.

Tekst

api cet su-durācāro
bhajate mām ananya-bhāk
sādhur eva sa mantavyaḥ
samyag vyavasito hi saḥ

Synoniemen

api — zelfs; cet — als; su-durācāraḥ — iemand die de meest afschuwelijke dingen doet; bhajate — is bezig met devotionele dienst; mām — aan Mij; ananya-bhāk — zonder af te wijken; sādhuḥ — een heilige; eva — zeker; saḥ — hij; man-tavyaḥ — moet beschouwd worden als; samyak — volkomen; vyavasitaḥ — verankerd in vastberadenheid; hi — zeker; saḥ — hij.

Vertaling

Wie devotionele dienst verricht, moet, ook al begaat hij de verfoeilijkste daad, als heilig worden beschouwd, omdat hij vastberaden het juiste doel nastreeft.

Betekenisverklaring

Het woord ‘su-durācāraḥ’ dat in dit vers gebruikt wordt, is zeer belangrijk en moet op de juiste manier worden begrepen. Wanneer een levend wezen geconditioneerd is, heeft het twee soorten activiteiten: de ene is conditioneel en de andere constitutioneel. Wat betreft het beschermen van het lichaam of het naleven van de regels van de samenleving en de staat moeten er, zelfs door toegewijden, beslist verschillende activiteiten worden verricht in verband met het conditionele leven en zulke activiteiten worden conditioneel genoemd. Daarnaast heeft het levend wezen dat zich volledig bewust is van zijn spirituele natuur en dat bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn of devotionele dienst aan de Heer activiteiten dietranscendentaal worden genoemd. Zulke activiteiten worden verricht in zijn constitutionele positie en worden technisch gezien devotionele dienst genoemd.

Nu is het zo dat devotionele dienst en conditionele dienst met betrekking tot het lichaam in de geconditioneerde toestand soms parallel aan elkaar lopen. Maar op andere tijden komen deze activiteiten recht tegenover elkaar te staan. Een toegewijde is er, zo goed en zo kwaad als het gaat, steeds op bedacht niets te doen wat zijn gezonde toestand zou kunnen verstoren. Hij weet dat de perfectie van zijn activiteiten afhangt van zijn toenemend begrip van Kṛṣṇa-bewustzijn.

Maar soms komt het voor dat een Kṛṣṇa-bewust persoon iets doet wat sociaal of politiek gezien werkelijk afschuwelijk is. Zo’n tijdelijke terugval diskwalificeert hem echter niet. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gesteld dat als een persoon terugvalt, maar met heel zijn hart actief is inde transcendentale devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer, de Heer,die in zijn hart aanwezig is, hem zuivert en hem zijn afschuwelijke daad vergeeft.

Materiële onzuiverheid is zo sterk dat zelfs een yogī die volledig opgaat in dienst aan de Heer soms verstrikt raakt. Maar het Kṛṣṇa-bewustzijn is zo sterk dat zo’n incidentele terugval onmiddellijk wordt rechtgezet. Het proces van devotionele dienst is daarom altijd een succes. Niemand moet een toegewijde bespotten voor een onvoorziene terugval van het ideale pad, want zoals in het volgende vers beschreven wordt, zullen zulke incidentele terugvallen na verloop van tijd stoppen, zodra een toegewijde zich volledig in Kṛṣṇa-bewustzijn bevindt. Wie verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn en zich vastberaden heeft toegelegd op het proces van het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare moet daarom worden beschouwd als iemand die zich in een transcendentale positie bevindt, zelfs al blijkt dat hij toevallig of per ongeluk is gevallen.

De woorden ‘sādhur eva’, ‘Hij is een heilige’, worden met veel nadruk gebruikt. Ze zijn een waarschuwing voor niet-toegewijden dat een toegewijde niet bespot moet worden voor een onvoorziene terugval; hij moet nog steeds als een heilige worden gezien, ook al is hij per ongeluk teruggevallen. En het woord ‘mantavyaḥ’ is nog nadrukkelijker. Als iemand deze regel niet volgt en een toegewijde voor zijn onvoorziene terugval bespot, dan negeert hij het bevel van de Allerhoogste Heer. De enige kwalificatie van een toegewijde is dat hij uitsluitend en vastberaden bezig is met devotionele dienst.

In de Nṛsiṁha Purāṇa wordt het volgende vers gegeven:

bhagavati ca harāv ananya-cetā
bhṛśa-malino ’pi virājate manuṣyaḥ
na hi śaśa-kaluṣa-cchabiḥ kadācit
timira-parābhavatām upaiti candraḥ

De betekenis is, dat zelfs wanneer blijkt dat iemand die volledig opgaat in devotionele dienst zich bezighoudt met weerzinwekkende activiteiten, deze activiteiten gezien moeten worden als de vlekken op de maan die op een konijn lijken. Zulke vlekken zijn geen belemmering voor het verspreiden van het maanlicht. Op dezelfde manier maakt een onvoorziene terugval van het pad van heilig gedrag een toegewijde niet weerzinwekkend.

Aan de andere kant moet iemand hieruit niet de onjuiste conclusie trekken dat een toegewijde die bezig is met transcendentale devotionele dienst, op alle mogelijke weerzinwekkende manieren kan handelen; dit vers heeft alleen betrekking op een ongeluk als gevolg van de sterke invloed van materiële banden. Devotionele dienst is min of meer een oorlogsverklaring aan de illusionerende energie. Zolang iemand niet sterk genoeg is om met de illusionerende energie te vechten, kunnen er onvoorziene terugvallen voorkomen. Maar wanneer iemand sterk genoeg is,is hij, zoals eerder uitgelegd, niet langer meer onderhevig aan zulke terugvallen. Niemand moet misbruik maken van dit vers en allerlei onzin begaan en denken dat hij nog steeds een toegewijde is. Wanneer hij doordevotionele dienst zijn karakter niet verbetert, is hij geen bijzonder verheven toegewijde.

Tekst

kṣipraṁ bhavati dharmātmā
śaśvac-chāntiṁ nigacchati
kaunteya pratijānīhi
na me bhaktaḥ praṇaśyati

Synoniemen

kṣipram — spoedig; bhavati — wordt; dharma-ātmā — deugdzaam; śaśvat-śāntim — duurzame vrede; nigacchati — bereikt; kaunteya — o zoon van Kuntī; pratijānīhi — verkondig; na — nooit; me — Mijn; bhaktaḥ — toegewijde; praṇaśyati — vergaat.

Vertaling

Hij zal spoedig deugdzaam worden en duurzame vrede bereiken. O zoon van Kuntī, maak het alom bekend dat Mijn toegewijde nooit zal vergaan.

Betekenisverklaring

Dit moet niet verkeerd worden begrepen. In het zevende hoofdstuk zegt de Heer dat wie zich met kwaadaardige activiteiten bezighoudt, geen toegewijde van de Heer kan worden. Wie geen toegewijde van de Heer is, heeft in het geheel geen goede eigenschappen. De vraag blijft dan hoe een persoon die zich met weerzinwekkende activiteiten bezighoudt — hetzij per ongeluk, hetzij opzettelijk — een zuivere toegewijde kan zijn. Dit is een terechte vraag.

De kwaadaardige personen die volgens hoofdstuk zeven van de Bhagavad-gītā nooit tot devotionele dienst aan de Heer komen, hebben, volgens het Śrīmad-Bhāgavatam, geen goede eigenschappen. Over het algemeen is het zo dat een toegewijde die met de negen verschillende soorten van toegewijde activiteiten bezig is, zijn hart van alle materiële onzuiverheden zuivert. Hij plaatst de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in zijn hart en alle zondige onzuiverheden worden vanzelf weggewassen. Door voortdurend aan de Allerhoogste Heer te denken, raakt hij door en door zuiver. Volgens de Veda’s is er een bepaald voorschrift, dat stelt dat wanneer iemand ten val is gekomen van zijn verheven positie, hij een bepaald ritualistisch proces moet ondergaan om zichzelf te zuiveren. Maar hier wordt een dergelijke voorwaarde niet gesteld, omdat het zuiverende proces al aanwezig is in het hart van de toegewijde, doordat deze zich voortdurend de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods herinnert. Men moet daarom onophoudelijk doorgaan met het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare. Dat zal een toegewijde tegen alle onvoorziene terugvallen beschermen. Op die manier zal hij voor altijd vrij zijn van alle materiële onzuiverheden.

Tekst

māṁ hi pārtha vyapāśritya
ye ’pi syuḥ pāpa-yonayaḥ
striyo vaiśyās tathā śūdrās
te ’pi yānti parāṁ gatim

Synoniemen

mām — bij Mij; hi — zeker; pārtha — o zoon van Pṛthā; vyapāśritya — in het bijzonder toevlucht zoekend; ye — zij die; api — ook; syuḥ — zijn; pāpa-yonayaḥ — geboren in een lagere familie; striyaḥ — vrouwen; vaiśyāḥ — handelaars; tathā — ook; śūdrāḥ — mensen van de lagere klasse; te api — zelfs zij; yānti — gaan; parām — naar de allerhoogste; gatim — bestemming.

Vertaling

O zoon van Pṛthā, zij die hun toevlucht bij Mij zoeken, kunnen de allerhoogste bestemming bereiken, ook al zijn ze van lagere afkomst — vrouwen, vaiśya’s [handelaars] of śūdra’s [arbeiders].

Betekenisverklaring

Hier zegt de Allerhoogste Heer duidelijk dat er in devotionele dienst geen onderscheid bestaat tussen de hogere en lagere klassen van mensen. Deze onderscheidingen bestaan wel in een materialistische levensopvatting, maar voor een persoon die bezig is met devotionele dienst aan de Heer, bestaan ze niet. Iedereen komt in aanmerking om het allerhoogste doel te bereiken.

In het Śrīmad-Bhāgavatam (2.4.18) wordt gezegd dat zelfs de laagsten, zij die caṇḍāla’s (hondeneters) worden genoemd, gezuiverd kunnenworden door omgang met een zuivere toegewijde. Devotionele dienst en de begeleiding van een zuivere toegewijde zijn zo krachtig, dat er geen onderscheid bestaat tussen hogere en lagere klassen van mensen; iedereen kan zich erop toeleggen. De simpelste persoon die zijn toevlucht bij een zuivere toegewijde zoekt, kan door de juiste begeleiding worden gezuiverd.

Overeenkomstig de verschillende hoedanigheden van de materiële natuur horen mensen bij de hoedanigheid goedheid (brāhmaṇa’s), de hoedanigheid hartstocht (kṣatriya’s of bestuurders), de gemengde hoedanigheden hartstocht en onwetendheid (vaiśya’s of handelaars) en de hoedanigheid onwetendheid (śūdra’s of arbeiders). Zij die lager zijn dan deze klassen worden caṇḍāla’s genoemd en worden in zondige families geboren. Over het algemeen is het gezelschap van degenen die in zondige families geboren zijn onaanvaardbaar voor de hogere klassen. Maar het proces van devotionele dienst is zo krachtig, dat de zuivere toegewijde van de Allerhoogste Heer mensen van alle lagere klassen in staat kan stellen om de hoogste perfectie van het leven te bereiken. Dit is alleen mogelijk wanneer men zijn toevlucht bij Kṛṣṇa zoekt. Zoals hier door het woord ‘vyapāśritya’ wordt aangegeven, moet iemand volledig zijn toevlucht zoeken bij Kṛṣṇa. Dan kan iemand veel verhevener worden dan grote jñāni’sof yogī’s.

Tekst

kiṁ punar brāhmaṇāḥ puṇyā
bhaktā rājarṣayas tathā
anityam asukhaṁ lokam
imaṁ prāpya bhajasva mām

Synoniemen

kim — hoeveel; punaḥ — opnieuw; brāhmaṇāḥ — brāhmaṇa’s; puṇyāḥ — vrome; bhaktāḥ — toegewijden; rāja-ṛṣayaḥ — heilige koningen; tathā — ook; anityam — tijdelijk; asukham — vol ellende; lokam — planeet; imam — deze; prāpya — bereikend; bhajasva — verricht liefdevolle dienst; mām — voor Mij.

Vertaling

Hoeveel te meer dan de vrome brāhmaṇa’s, de toegewijden en de heilige koningen. Daarom moet je jezelf, nu je naar deze tijdelijke, ellendige wereld gekomen bent, aan liefdevolle dienst aan Mij wijden.

Betekenisverklaring

In de materiële wereld zijn er verscheidene categorieën van mensen, maar uiteindelijk maakt deze wereld niemand gelukkig. Hier wordt duidelijk gesteld: anityam asukhaṁ lokam — deze wereld is tijdelijk, vol van ellende en is onbewoonbaar voor iedere verstandige gentleman. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods maakt duidelijk dat deze wereld tijdelijk en vol ellende is. Sommige filosofen, in het bijzonder de māyāvādī-filosofen, beweren dat deze wereld onecht is, maar uit de Bhagavad-gītā kunnen we leren dat de wereld niet onecht is — ze is tijdelijk. Er bestaat een verschil tussen tijdelijk en onecht. Deze wereld is tijdelijk, maar er bestaat een andere wereld die eeuwig is. Deze wereld is ellendig, maar die andere wereld is eeuwig en vol geluk.

Arjuna werd in een vrome koninklijke familie geboren. Ook tegen hem zegt de Heer: ‘Leg je toe op devotionele dienst en kom snel terug naar God, terug naar huis.’ Niemand zou in deze tijdelijke wereld moeten blijven, die zo vol is van ellende. Iedereen zou zich aan de boezem van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods moeten hechten, zodat we eeuwig gelukkig kunnen zijn. Devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer is het enige proces waardoor alle problemen van alle klassen van mensen kunnen worden opgelost. Daarom moet iedereen zich toeleggen op Kṛṣṇa-bewustzijn en zijn leven perfect maken.

Tekst

man-manā bhava mad-bhakto
mad-yājī māṁ namaskuru
mām evaiṣyasi yuktvaivam
ātmānaṁ mat-parāyaṇaḥ

Synoniemen

mat-manāḥ — altijd aan Mij denkend; bhava — word; mat — Mijn; bhaktaḥ — toegewijde; mat — Mijn; yājī — vereerder; mām — aan Mij; namaskuru — betuig eer; mām — tot Mij; eva — volledig; eṣyasi — je zult komen; yuktvā — vervuld; evam — zo; ātmānam — je ziel; mat-parāyaṇaḥ — toegewijd aan Mij.

Vertaling

Zorg dat je geest altijd aan Mij denkt, word Mijn toegewijde, breng Me eerbetuigingen en vereer Me. Wanneer je op die manier volledig van Mij vervuld bent, zul je zeker tot Me komen.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt duidelijk aangegeven dat Kṛṣṇa-bewustzijn de enige manier is om bevrijd te raken uit de greep van deze onzuivere, materiële wereld. Soms verdraaien gewetenloze commentatoren de betekenis van wat hier duidelijk wordt gesteld: alle devotionele dienst moet aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, worden opgedragen. Jammer genoeg leiden gewetenloze commentatoren de gedachten van de lezer af naar iets volkomen onuitvoerbaars. Zulke commentatoren weten niet dat er geen verschil bestaat tussen Kṛṣṇa en Zijn geest. Kṛṣṇa is geen gewoon menselijk wezen, Hij is de Absolute Waarheid. Zijn lichaam, Zijn geest en Hijzelf zijn īīn en absoluut.

In de Kūrma Purāṇa, die Bhaktisiddhānta Sarasvatī Gosvāmī citeert in zijn Anubhāṣya-commentaren op het Caitanya-caritāmṛta (Ādi 5.41-48), staat: deha-dehi-vibhedo ’yaṁ neśvare vidyate kvacit. Dit betekent dat er in Kṛṣṇa, de Allerhoogste Heer, geen verschil bestaat tussen Hemzelf en Zijn lichaam. Maar omdat de commentatoren deze wetenschap van Kṛṣṇa niet kennen, verbergen ze Hem en scheiden ze Zijn persoonlijkheid van Zijn geest of van Zijn lichaam. Hoewel dit volslagen onwetendheid is in het licht van de wetenschap van Kṛṣṇa, halen sommige personen winst uit het misleiden van mensen.

Sommige van die personen zijn demonisch; ze denken ook aan Kṛṣṇa, maar dan op een vijandige manier, net als koning Kaṁsa, de oom van Kṛṣṇa. Hij dacht ook altijd aan Kṛṣṇa, maar hij dacht aan Hem als zijn vijand. Hij leefde altijd in angst, zich afvragend wanneer Kṛṣṇa zou komen om hem te doden. Op zo’n manier aan Kṛṣṇa denken zal ons niet helpen; we moeten aan Hem denken met devotionele liefde, dat is bhakti.

Men moet voortdurend kennis over Kṛṣṇa cultiveren. Wat vergemakkelijkt die cultivering? Het horen van een bonafide leraar. Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en we hebben al vaker uitgelegd dat Zijn lichaam niet materieel is, maar dat het eeuwig, vol kennis en gelukzalig is. Zulke gesprekken over Kṛṣṇa zullen ons helpen een toegewijde te worden. Wanneer we Kṛṣṇa op een andere manier proberen te begrijpen, van een verkeerde bron, dan zal dat vruchteloos zijn.

Men moet zijn geest daarom in de eeuwige gedaante, de oorspronkelijke gedaante van Kṛṣṇa, verdiepen; met de overtuiging in het hart dat Kṛṣṇa de Allerhoogste is, moet men Hem aanbidden. In India zijn er honderden en duizenden tempels waar Kṛṣṇa aanbeden wordt en waar devotionele dienst wordt verricht. Wanneer zulke dienst verricht wordt, moet men zijn eerbetuigingen aan Kṛṣṇa brengen. Men moet voor de Beeldgedaante neerbuigen en hierbij zijn geest, zijn lichaam, zijn activiteiten — alles — betrekken. Hierdoor zal men zonder afleiding volledig door Kṛṣṇa in beslag worden genomen. Dat zal ons helpen om naar Kṛṣṇaloka te worden overgebracht. Men moet zich niet laten afleiden door gewetenloze commentatoren. Men moet de negen verschillende processen van devotionele dienst verrichten, beginnend met horen en chanten over Kṛṣṇa. Zuivere devotionele dienst is het hoogste dat de menselijke samenleving kan bereiken.

In het zevende en achtste hoofdstuk van de Bhagavad-gītā is een uiteenzetting gegeven over zuivere devotionele dienst aan de Heer, die vrij is van speculatieve kennis, mystieke yoga en resultaatgerichte activiteiten. Zij die niet volledig gezuiverd zijn, mogen dan misschien aangetrokken zijn tot verschillende aspecten van de Heer, zoals de onpersoonlijke brahma-jyoti en de gelokaliseerde Paramātmā, maar een zuivere toegewijde legt zich rechtstreeks toe op dienst aan de Allerhoogste Heer.

Er bestaat een prachtig gedicht over Kṛṣṇa waarin duidelijk staat dat iedereen die gehecht is aan het aanbidden van de halfgoden, zeer onintelligent is en dat hem nooit ofte nimmer het allerhoogste zal worden toegekend: Kṛṣṇa. In het begin kan de toegewijde soms terugvallen naar een lagere standaard, maar toch moet hij als hoger worden beschouwd dan alle filosofen en yogī’s. Wie altijd bezig is in Kṛṣṇa-bewustzijn moet worden gezien als een perfect heilig persoon. Zijn onvoorziene niet-devotionele activiteiten zullen afnemen en hij zal zich ongetwijfeld spoedig op het niveau van complete volmaaktheid bevinden. De zuivere toegewijde loopt niet werkelijk de kans om terug te vallen, omdat de Allerhoogste Heer persoonlijk voor Zijn zuivere toegewijde zorgt. Een intelligent persoon zou zich daarom rechtstreeks op het proces van Kṛṣṇa-bewustzijn moeten toeleggen en een gelukkig leven moeten leiden in de materiële wereld. Uiteindelijk zal hem het allerhoogste worden toegekend: Kṛṣṇa.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het negende hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘De meest vertrouwelijke kennis’.