Skip to main content

Hoofdstuk 2

SAMENVATTING VAN DE GITA

Tekst

sañjaya uvāca
taṁ tathā kṛpayāviṣṭam
aśru-pūrṇākulekṣaṇam
viṣīdantam idaṁ vākyam
uvāca madhusūdanaḥ

Synoniemen

sañjayaḥ uvāca — Sañjaya zei; tam — tegen Arjuna; tathā — zo; kṛpayā — door mededogen; āviṣṭam — overmand; aśru-pūrṇa-ākula — vol tranen; īkṣaṇam — ogen; viṣīdantam — treurend; idam — deze; vākyam — woorden; uvāca — sprak; madhu-sūdanaḥ — de doder van Madhu.

Vertaling

Sañjaya zei: Toen Hij Arjuna vol mededogen, terneergeslagen en met zijn ogen vol tranen zag zitten, sprak Madhusūdana, Kṛṣṇa, de volgende woorden.

Betekenisverklaring

Materieel mededogen, verdriet en tranen zijn allemaal tekens van onwetendheid over het wezenlijke zelf. Mededogen voor de eeuwige ziel is een teken van zelfrealisatie. In dit vers is het woord ‘Madhusūdana’ belangrijk. Heer Kṛṣṇa doodde de demon Madhu en nu verlangde Arjuna dat Kṛṣṇa de demon van zijn onbegrip zou doden, die hem tijdens het vervullen van zijn plicht had overvallen. Niemand weet waarvoor men mededogen moet hebben. Het is onzinnig om mededogen te hebben voor de kleren van een drenkeling. Iemand die in zee gevallen is, kan niet worden gered door eenvoudigweg zijn kleren, het grofstoffelijk lichaam, te redden. Wie dit niet weet en om de kleding treurt, wordt een śūdra genoemd of iemand die onnodig weeklaagt. Arjuna was een kṣatriya en zulk gedrag werd niet van hem verwacht. Maar Heer Kṛṣṇa kan al het geweeklaag van een onwetend persoon wegnemen en met dit doel sprak Hij de Bhagavad-gītā.

In dit hoofdstuk geeft de allerhoogste autoriteit, Heer Śrī Kṛṣṇa, ons door een analytische studie van het materiële lichaam en de spirituele ziel instructies over zelfrealisatie. Deze bewustwording is mogelijk voor iemand die handelt zonder gehecht te zijn aan resultaten en die gegrond is in kennis over het werkelijke zelf.

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
kutas tvā kaśmalam idaṁ
viṣame samupasthitam
anārya-juṣṭam asvargyam
akīrti-karam arjuna

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; kutaḥ — waarvandaan; tvā — tot jou; kaśmalam — onzuiverheid; idam — dit getreur; viṣame — op dit kritieke moment; samupasthitam — gekomen; anārya — mensen die de waarde van het leven niet kennen; juṣṭam — beoefend door; asvargyam — wat niet tot hogere planeten leidt; akīrti — schande; karam — de oorzaak van; arjuna — o Arjuna.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Mijn beste Arjuna, waar komen deze onzuiverheden vandaan? Ze passen helemaal niet bij iemand die de waarde van het leven kent. Ze leiden niet tot hogere planeten, maar tot schande.

Betekenisverklaring

Kṛṣṇa en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zijn een en dezelfde. Heer Kṛṣṇa wordt daarom overal in de Gītā aangeduid met ‘Bhagavān’. Bhagavān is het allerhoogste in de Absolute Waarheid. De Absolute Waarheid wordt in drie fasen van inzicht gerealiseerd: als Brahman of de onpersoonlijke, aldoordringende spirituele energie; als Paramātmā of dat aspect van de Allerhoogste dat gelokaliseerd is in het hart van alle levende wezens, en Bhagavān of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Kṛṣṇa. In het Śrīmad-Bhāgavatam (1.2.11) wordt dit begrip van de Absolute Waarheid als volgt uitgelegd:

vadanti tat tattva-vidas
tattvaṁ yaj jñānam advayam
brahmeti paramātmeti
bhagavān iti śabdyate

‘De Absolute Waarheid wordt in drie fasen van inzicht gerealiseerd door degene die de Absolute Waarheid kent, en ze zijn alle drie gelijk aan elkaar. Deze fasen van inzicht worden aangeduid met Brahman, Paramātmā en Bhagavān.’

Deze drie goddelijke aspecten kunnen worden verduidelijkt door het voorbeeld van de zon, die ook drie verschillende aspecten heeft: de zonneschijn, het zonneoppervlak en de zonneplaneet zelf. Wie alleen maar de zonneschijn bestudeert, is een student die zich nog voorbereidt. Wie het zonneoppervlak begrijpt, is verder gevorderd en wie door kan dringen tot de zonneplaneet is het verst gevorderd. Gewone studenten die al tevreden zijn met begrip van de zonneschijn — de verblindende gloed van haar onpersoonlijke natuur en hoe zij aldoordringend is in het universum — kunnen vergeleken worden met hen die zich alleen maar bewust kunnen worden van het Brahman-aspect van de Absolute Waarheid. De student die verder gevorderd is, begrijpt de zonneschijf, die vergeleken wordt met het kennen van het Paramātmā-aspect van de Absolute Waarheid. En de student die kan doordringen tot de kern van de zonneplaneet, wordt vergeleken met hen die zich de persoonlijke kenmerken van de Allerhoogste Absolute Waarheid hebben gerealiseerd. De bhakta’s of transcendentalisten die zich het Bhagavān-aspect van de Absolute Waarheid gerealiseerd hebben, zijn daarom de allerhoogste transcendentalisten, ook al bestuderen alle studenten in de Absolute Waarheid hetzelfde onderwerp. De zonneschijn, de zonneschijf en de processen die plaatsvinden in de planeet zelf kunnen niet van elkaar gescheiden worden, maar ondanks dat bevinden de studenten van de drie verschillende fasen zich niet in dezelfde categorie.

Het sanskrietwoord ‘bhagavān’ wordt uitgelegd door Parāśara Muni, de grote autoriteit en vader van Vyāsadeva. De Allerhoogste Persoonlijkheid die alle rijkdom, alle kracht, alle roem, alle schoonheid, alle kennis en alle onthechting bezit, wordt Bhagavān genoemd. Er zijn veel personen die heel rijk, heel krachtig, heel mooi, heel beroemd, heel geleerd en heel onthecht zijn, maar geen van hen kan volhouden volledig in het bezit te zijn van alle rijkdom, alle kracht enz. Alleen Kṛṣṇa kan dit beweren, omdat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Geen enkel levend wezen, inclusief Brahmā, Heer Śiva en Nārāyaṇa, kan deze volheden net zo volledig in zijn bezit hebben als Kṛṣṇa. Daarom komt heer Brahmā zelf in zijn Brahma-saṁhitā tot de conclusie dat Heer Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Niemand is Zijn gelijke en niemand staat boven Hem. Hij is de oorspronkelijke Heer of Bhagavān, die bekendstaat als Govinda en die de oorzaak van alle oorzaken is:

īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ
sac-cid-ānanda-vigrahaḥ
anādir ādir govindaḥ
sarva-kāraṇa-kāraṇam

‘Er zijn veel persoonlijkheden die de kwaliteiten van Bhagavān bezitten, maar Kṛṣṇa is de Allerhoogste, want niemand kan Hem overtreffen. Hij is de Allerhoogste Persoon en Zijn lichaam is eeuwig, vol kennis en geluk. Hij is de oorspronkelijke Heer Govinda en de oorzaak van alle oorzaken.’ (Brahma-saṁhitā 5.1)

Ook in het Bhāgavatam wordt een opsomming gegeven van vele incarnaties van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Maar Kṛṣṇa wordt beschreven als de oorspronkelijke Persoonlijkheid Gods en uit Hem expanderen vele, vele incarnaties en Persoonlijkheden Gods:

ete cāṁśa-kalāḥ puṁsaḥ
kṛṣṇas tu bhagavān svayam
indrāri-vyākulaṁ lokaṁ
mṛḍayanti yuge yuge

‘Alle incarnaties van God waar hier naar verwezen wordt, zijn of volkomen expansies of delen van volkomen expansies van de Allerhoogste God — maar Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods Zelf.’ (Bhāg. 1.3.28)

Kṛṣṇa is dus de oorspronkelijke Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de Absolute Waarheid, de oorsprong van zowel de Superziel als het onpersoonlijk Brahman.

In de aanwezigheid van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is het geweeklaag van Arjuna om zijn verwanten zeker ongepast en Kṛṣṇa maakte Zijn verbazing daarom kenbaar met het woord ‘kutaḥ’, ‘vanwaar’. Van een persoon die tot de beschaafde klasse van mensen, de Ārya’s, behoort, werden zulke onzuiverheden nooit verwacht. Het woord ‘ārya’ heeft betrekking op personen die de waarde van het leven kennen en die een samenleving hebben die gebaseerd is op spirituele bewustwording. Personen die zich laten leiden door een materialistische levensopvatting weten niet dat zich bewustworden van de Absolute Waarheid, Viṣṇu of Bhagavān het doel van het leven is; ze zijn te gefascineerd door de externe eigenschappen van de materiële natuur en weten daarom niet wat bevrijding is. Personen die geen kennis hebben over bevrijding van materiële gebondenheid worden niet-Ārya’s genoemd. Hoewel Arjuna een kṣatriya was, week hij, door de strijd te weigeren, af van zijn voorgeschreven plichten. Deze daad van lafheid wordt beschreven als passend bij niet-Ārya’s. Zulke plichtsverzaking zal niemand helpen om vooruitgang te maken in het spirituele leven; het is evenmin mogelijk om op die manier beroemd te worden in deze wereld. Heer Kṛṣṇa keurde het zogenaamde mededogen dat Arjuna voor zijn familie had daarom ook af.

Tekst

klaibyaṁ mā sma gamaḥ pārtha
naitat tvayy upapadyate
kṣudraṁ hṛdaya-daurbalyaṁ
tyaktvottiṣṭha paran-tapa

Synoniemen

klaibyam — zwakheid; mā sma — doe niet; gamaḥ — toegeven; pārtha — o zoon van Pṛthā; na — nooit; etat — dit; tvayi — bij jou; upapadyate — is passend; kṣudram — kleingeestig; hṛdaya — van het hart; daurbalyam — zwakheid; tyaktvā — opgevend; uttiṣṭha — sta op; param-tapa — o bedwinger van de vijand.

Vertaling

O zoon van Pṛthā, geef niet toe aan deze onterende zwakheid. Ze past je niet. Zet deze kleingeestige lafhartigheid van je af en sta op, o bedwinger van de vijand.

Betekenisverklaring

Arjuna werd aangesproken als de zoon van Pṛthā. Pṛthā was de zus van Kṛṣṇa’s vader, Vasudeva, en Arjuna was dus een bloedverwant van Kṛṣṇa. Wanneer de zoon van een kṣatriya weigert te vechten, dan is hij alleen in naam een kṣatriya, en wanneer de zoon van een brāhmaṇa zondig handelt, dan is hij alleen in naam een brāhmaṇa. Zulke kṣatriya’s en brāhmaṇa’s zijn onwaardige zonen van hun vaders en Kṛṣṇa wilde niet dat Arjuna een onwaardige zoon van een kṣatriya zou worden. Arjuna was de innigste vriend van Kṛṣṇa en Kṛṣṇa gaf hem op de strijdwagen rechtstreeks leiding. Zou Arjuna ondanks al deze voordelen toch van de strijd afzien, dan zou hij daarmee een roemloze daad begaan. Kṛṣṇa zei daarom dat zo’n houding niet bij Arjuna’s persoonlijkheid paste. Arjuna zou het tegenargument kunnen geven dat hij uit edelmoedigheid tegenover de zeer eerbiedwaardige Bhīṣma en zijn familieleden van de strijd afzag, maar Kṛṣṇa beschouwde een dergelijke edelmoedigheid enkel als lafhartigheid. Zulke valse edelmoedigheid werd door geen enkele autoriteit goedgekeurd. Personen als Arjuna, die onder de rechtstreekse leiding van Kṛṣṇa staan, moeten zulke edelmoedigheid of zogenaamde geweldloosheid laten varen.

Tekst

arjuna uvāca
kathaṁ bhīṣmam ahaṁ saṅkhye
droṇaṁ ca madhusūdana
iṣubhiḥ pratiyotsyāmi
pūjārhāv ari-sūdana

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; katham — hoe; bhīṣmam — Bhīṣma; aham — ik; saṅkhye — in de strijd; droṇam — Droṇa; ca — en; madhu-sūdana — o doder van Madhu; iṣubhiḥ — met pijlen; pratiyotsyāmi — zal in de tegenaanval gaan; pūjā-arhau — zij die vereerbaar zijn; ari-sūdana — o doder van de vijand.

Vertaling

Arjuna zei: O doder van de vijand, o doder van Madhu, hoe zou ik in de strijd de aanval kunnen beantwoorden door pijlen af te schieten op mannen als Bhīṣma en Droṇa, aan wie ik de hoogste eerbied verschuldigd ben?

Betekenisverklaring

Voorname meerderen als Grootvader Bhīṣma en Droṇācārya, de leraar, zijn altijd vererenswaardig. Zelfs al gaan ze over tot de aanval, dan moet hun aanval nooit beantwoord worden met een tegenaanval. Het is een kwestie van etiquette dat meerderen nooit mogen worden tegengesproken. Zelfs al is hun gedrag soms ruw, dan nog moeten ze niet ruw behandeld worden. Hoe zou Arjuna hun aanval dus kunnen beantwoorden? Zou Kṛṣṇa ooit Zijn eigen grootvader Ugrasena of Zijn leraar Sāndīpani Muni aanvallen? Dit waren enkele van de argumenten die Arjuna Kṛṣṇa voorlegde.

Tekst

gurūn ahatvā hi mahānubhāvān
śreyo bhoktuṁ bhaikṣyam apīha loke
hatvārtha-kāmāṁs tu gurūn ihaiva
bhuñjīya bhogān rudhira-pradigdhān

Synoniemen

gurūn — de meerderen; ahatvā — niet dodend; hi — beslist; mahā-anu-bhāvān — grote zielen; śreyaḥ — het is beter; bhoktum — genieten van het leven; bhaikṣyam — door te bedelen; api — zelfs; iha — in dit leven; loke — in deze wereld; hatvā — dodend; artha — winst; kāmān — verlangend; tu — maar; gurūn — meerderen; iha — in deze wereld; eva — zeker; bhuñjīya — iemand moet genieten; bhogān — genietbare dingen; rudhira — bloed; pradigdhān — bevlekt met.

Vertaling

Het is beter om in deze wereld als bedelaar te leven, dan om te leven ten koste van de levens van grote zielen die mijn leraren zijn. Ook al verlangen ze naar materieel gewin, toch blijven ze mijn meerderen. Wanneer zij gedood worden, zal alles waarvan we genieten, besmeurd zijn met bloed.

Betekenisverklaring

Volgens de regels van de heilige teksten moet een leraar die een verfoeilijke daad begaat en zijn onderscheidingsvermogen heeft verloren, verworpen worden. Bhīṣma en Droṇa waren gedwongen om de kant van Duryodhana te kiezen vanwege zijn financiële steun, maar ze hadden een dergelijke positie niet alleen maar uit financiële overwegingen mogen innemen. Onder zulke omstandigheden hebben ze daarom hun aanzien als leraar verloren. Toch denkt Arjuna dat ze zijn meerderen blijven, en genieten van de materiële winst nadat hij hen gedood heeft, zou daarom gelijkstaan met het genieten van een oorlogsbuit waaraan bloed kleeft.

Tekst

na caitad vidmaḥ kataran no garīyo
yad vā jayema yadi vā no jayeyuḥ
yān eva hatvā na jijīviṣāmas
te ’vasthitāḥ pramukhe dhārtarāṣṭrāḥ

Synoniemen

na — evenmin; ca — en; etat — dit; vidmaḥ — weten we; katarat — welke; naḥ — voor ons; garīyaḥ — beter; yat vā — ofwel; jayema — wij zouden kunnen verslaan; yadi — als; — of; naḥ — ons; jayeyuḥ — zij verslaan; yān — zij die; eva — zeker; hatvā — door te doden; na — nooit; jijīviṣāmaḥ — we zouden willen leven; te — zij allemaal; avasthitāḥ — staan opgesteld; pramukhe — tegenover ons; dhārtarāṣṭrāḥ — de zonen van Dhṛtarāṣṭra.

Vertaling

Ook weten we niet wat beter is: hen verslaan of door hen verslagen te worden. Wanneer we de zonen van Dhṛtarāṣṭra doden, is ons leven niets meer waard. Maar ondertussen staan ze tegenover ons op het slagveld.

Betekenisverklaring

Arjuna wist niet of hij nu moest vechten en daarbij onnodig geweld riskeren (ook al is vechten de plicht van de kṣatriya’s) of dat hij daarvan moest afzien om een leven als bedelaar te leiden. Als hij zijn vijand niet zou verslaan, dan zou bedelen de enige manier zijn om te overleven. Bovendien was het helemaal niet zeker dat hij zou winnen, want beide partijen zouden als overwinnaar uit de strijd kunnen komen. Zelfs al zouden ze zegevieren (en ze vochten voor een rechtvaardige zaak), dan nog zou het heel moeilijk voor hen zijn om in de afwezigheid van de zonen van Dhṛtarāṣṭra te leven als deze in de strijd zouden sneuvelen. Zo’n overwinning zou voor hen eigenlijk een soort nederlaag zijn. Al deze overwegingen van Arjuna bewezen niet alleen dat hij een groot toegewijde van de Heer was, maar ook dat hij zeer verlicht was en dat hij zijn geest en zintuigen volledig onder controle had. Zijn verlangen om te gaan bedelen, hoewel hij van koninklijke afkomst was, is een ander teken van onthechting. Hij was werkelijk deugdzaam en dit blijkt uit al deze kwaliteiten in combinatie met zijn vertrouwen in de verhelderende woorden van Śrī Kṛṣṇa (zijn spiritueel leraar). Op grond hiervan kunnen we concluderen dat Arjuna zeker gekwalificeerd was voor bevrijding. Tenzij men zijn zintuigen beheerst, kan men zich niet tot het niveau van kennis verheffen, en zonder kennis en devotie is het onmogelijk bevrijd te worden. Arjuna had al deze eigenschappen en bovendien had hij aanzienlijke materiële kwalificaties.

Tekst

kārpaṇya-doṣopahata-svabhāvaḥ
pṛcchāmi tvāṁ dharma-sammūḍha-cetāḥ
yac chreyaḥ syān niścitaṁ brūhi tan me
śiṣyas te ’haṁ śādhi māṁ tvāṁ prapannam

Synoniemen

kārpaṇya — van vrekkigheid; doṣa — door de zwakheid; upahata — gekweld worden; sva-bhāvaḥ — kenmerken; pṛcchāmi — ik vraag; tvām — aan Jou; dharma — religie; sammūḍha — verward; cetāḥ — in het hart; yat — wat; śreyaḥ — het beste; syāt — kan zijn; niścitam — vertrouwelijk; brūhi — vertel; tat — dat; me — aan mij; śiṣyaḥ — discipel; te — Jouw; aham — ik ben; śādhi — onderricht; mām — mij; tvām — aan Jou; prapannam — overgegeven.

Vertaling

Ik weet niet meer wat mijn plicht is en ben door een vrekkige zwakheid mijn evenwicht kwijt. In deze toestand vraag ik Je me met zekerheid te vertellen wat het beste voor me is. Ik ben nu Je leerling en geef me volkomen aan Je over. Alsjeblieft, onderricht me.

Betekenisverklaring

Het hele systeem van materiële activiteiten is voor iedereen een bron van verwarring; zo werkt de natuur. Bij elke stap raken we verward en daarom moeten we een bonafide spiritueel leraar benaderen die de juiste begeleiding kan geven om het doel van het leven te volbrengen. De hele Vedische literatuur raadt ons aan een bonafide spiritueel leraar te benaderen om vrij te raken van de complicaties van het leven, die ons overkomen zonder dat we dat willen. Het is als een bosbrand die om de een of andere reden woedt zonder door iemand aangestoken te zijn. Op dezelfde manier bevindt de wereld zich in een situatie waarin de problemen van het leven vanzelf verschijnen zonder dat we deze verwarring willen. Niemand wil brand, maar toch is het er en we staan perplex. De Vedische wijsheid raadt ons daarom aan dat, als we een oplossing willen voor de moeilijkheden van het leven en we de wetenschap van de oplossing willen begrijpen, we een bonafide spiritueel leraar moeten benaderen, die verbonden is met de opeenvolging van discipelen. Wie een spiritueel leraar heeft, wordt verondersteld alles te weten. Men moet daarom niet in deze materiële verbijstering blijven, maar men moet een spiritueel leraar benaderen. Dat is de betekenis van dit vers.

Wie is degene die omgeven wordt door materiële verwikkelingen? Het is degene die de problemen van het leven niet begrijpt. In de Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad (3.8.10) wordt een verward persoon als volgt beschreven: yo vā etad akṣaraṁ gārgy aviditvāsmāl̐ lokāt praiti sa kṛpaṇaḥ. ‘Degene die niet als een mens een oplossing zoekt voor de problemen van het leven en die zo net als katten en honden de wereld verlaat, zonder dat hij de wetenschap van zelfrealisatie begrepen heeft, is een vrekkig persoon.’ Deze menselijke levensvorm is een zeer waardevol bezit voor het levend wezen, dat hem kan gebruiken om de problemen van het leven mee op te lossen; wie deze mogelijkheid niet aangrijpt, is daarom een vrek. In tegenstelling tot de vrek is er ook de brāhmaṇa of degene die intelligent genoeg is dit lichaam te gebruiken om alle problemen op te lossen. Ya etad akṣaraṁ gārgi viditvāsmāl̐ lokāt praiti sa brāhmaṇaḥ.

De kṛpaṇa’s, de vrekkige personen, verspillen hun tijd in de lichamelijke levensopvatting door hun sterke vereenzelviging met familie, samenleving, land enz. Op basis van externe, lichamelijke aantrekking is men vaak gehecht aan het familieleven, dat wil zeggen: vrouw, kinderen en andere familieleden. De kṛpaṇa denkt dat hij in staat is om zijn familieleden tegen de dood te beschermen of hij denkt dat zijn familie of samenleving hem van de afgrond van de dood kan redden. Zulke gehechtheid aan familie is ook aanwezig in de lagere diersoorten, die ook voor hun kinderen zorgen. Intelligent als hij was, begreep Arjuna dat zijn genegenheid voor zijn familieleden en zijn verlangen om hen tegen de dood te beschermen de oorzaken waren van zijn verwarring. Hoewel hij begreep dat zijn plicht om te vechten op hem wachtte, kon hij, door zijn vrekkige zwakheid, toch zijn plichten niet vervullen. Daarom vraagt hij Heer Kṛṣṇa, de allerhoogste spiritueel leraar, om hem de uiteindelijke oplossing te geven. Hij geeft zich over aan Kṛṣṇa als een discipel. Hij wil geen vriendelijke gesprekken meer. De gesprekken tussen meester en discipel zijn ernstig en Arjuna wil nu zeer ernstig spreken met de persoon die hij als zijn spiritueel leraar erkent. Kṛṣṇa is daarom de oorspronkelijke spiritueel leraar van de wetenschap van de Bhagavad-gītā en Arjuna is de eerste discipel die de Gītā leert begrijpen.

De manier waarop Arjuna de Bhagavad-gītā leert begrijpen, wordt in de Gītā zelf beschreven. Toch zeggen dwaze, wereldse geleerden dat men zich niet aan de persoon Kṛṣṇa hoeft over te geven, maar aan ‘het ongeborene in Kṛṣṇa’. Er bestaat geen verschil tussen het in- en uitwendige van Kṛṣṇa; wie dit niet begrijpt, maar toch de Bhagavad-gītā probeert te begrijpen, is een grote dwaas.

Tekst

na hi prapaśyāmi mamāpanudyād
yac chokam ucchoṣaṇam indriyāṇām
avāpya bhūmāv asapatnam ṛddhaṁ
rājyaṁ surāṇām api cādhipatyam

Synoniemen

na — niet; hi — zeker; prapaśyāmi — ik zie; mama — mijn; apanudyāt — kan verdrijven; yat — dat wat; śokam — verdriet; ucchoṣaṇam — opdrogend; indriyāṇām — van de zintuigen; avāpya — verkrijgend; bhūmau — op aarde; asapatnam — zonder rivaal; ṛddham — welvarend; rājyam — koninkrijk; surāṇām — van de halfgoden; api — zelfs; ca — ook; ādhipatyam — heerschappij.

Vertaling

Ik weet niet hoe ik dit verdriet, dat mijn zintuigen alle kracht ontneemt, kan verdrijven. Ik zal het niet kunnen verdrijven, zelfs al verwerf ik een welvarend en onbetwist koninkrijk op aarde met macht als de halfgoden in de hemel.

Betekenisverklaring

Ook al droeg Arjuna zoveel argumenten aan die gebaseerd waren op kennis van religieuze principes en morele voorschriften, toch bleek dat hij niet in staat was om zijn werkelijke probleem op te lossen zonder de hulp van de spiritueel leraar, Heer Śrī Kṛṣṇa. Arjuna begreep dat zijn zogenaamde kennis nutteloos was om de problemen, die zijn hele bestaan uitholden, te verdrijven; hij kon zulke verbijsteringen niet oplossen zonder de hulp van een spiritueel leraar als Heer Kṛṣṇa. Academische kennis, geleerdheid, hoge posities enz. zijn allemaal nutteloos als het gaat om het oplossen van de problemen van het leven; hulp kan alleen komen van een spiritueel leraar als Kṛṣṇa. De conclusie is daarom dat een spiritueel leraar die honderd procent Kṛṣṇa-bewust is, een bonafide spiritueel leraar is, omdat hij de problemen van het leven kan oplossen. Heer Caitanya zei dat degene die geleerd is in de wetenschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn, ongeacht zijn sociale positie, een echte spiritueel leraar is.

kibā vipra, kibā nyāsī, śūdra kene naya
yei kṛṣṇa-tattva-vettā, sei ‘guru’ haya

‘Het maakt niet uit of men een vipra is [een geleerde in de Vedische wijsheid] of geboren is in een lagere familie of zich in de onthechte levensorde bevindt; als men een meester is in de wetenschap van Kṛṣṇa, dan is men de volmaakte en bonafide spiritueel leraar.’ (Caitanya-caritāmṛta, Madhya 8.128) Wie geen meester is in de wetenschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn, is dus geen bonafide spiritueel leraar. In de Vedische literatuur wordt gezegd:

ṣaṭ-karma-nipuṇo vipro
mantra-tantra-viśāradaḥ
avaiṣṇavo gurur na syād
vaiṣṇavaḥ śva-paco guruḥ

‘Een geleerde brāhmaṇa die expert is in alle onderwerpen van de Vedische kennis, is niet geschikt om spiritueel leraar te worden als hij geen vaiṣṇava is of een expert in de wetenschap van Kṛṣṇa-bewustzijn. Maar een persoon die in een familie van een lagere kaste geboren is, kan een spiritueel leraar worden als hij een vaiṣṇava of Kṛṣṇa-bewust is.’ (Padma Purāṇa)

De problemen van het leven — geboorte, ouderdom, ziekte en dood — kunnen niet worden tegengegaan door veel rijkdom te vergaren of door economische ontwikkeling. Over de hele wereld zijn er landen die goed voorzien zijn van alle benodigdheden van het leven, die heel rijk en economisch ontwikkeld zijn, maar de problemen van het materiële bestaan zijn er nog steeds aanwezig. Ze zoeken op verschillende manieren naar vrede, maar kunnen alleen werkelijke vrede bereiken wanneer ze Kṛṣṇa of de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam — die de wetenschap van Kṛṣṇa vormen — raadplegen via de bonafide vertegenwoordiger van Kṛṣṇa, degene die Kṛṣṇa-bewust is.

Als economische ontwikkeling en materieel comfort iemands verdriet om familie en sociale, nationale en internationale benevelingen zouden kunnen verdrijven, dan zou Arjuna niet gezegd hebben dat zelfs het bezit van een onbetwist koninkrijk op aarde of van de oppermacht van de halfgoden op de hemelse planeten, zijn verdriet niet zou kunnen verdrijven. Hij zocht zijn toevlucht daarom bij het Kṛṣṇa-bewustzijn, dat het juiste pad naar vrede en harmonie is. Aan economische ontwikkeling en oppermacht in de wereld kan op elk moment een einde komen door de catastrofes van de materiële natuur. Zelfs aan verheffing naar een positie op hogere planeten, zoals de mens die tegenwoordig op de maan zoekt, kan in īīn klap een einde worden gemaakt. De Bhagavad-gītā bevestigt dit: kṣīṇe puṇye martya-lokaṁ viśanti. ‘Wanneer de resultaten van vrome activiteiten uitgeput zijn, valt men opnieuw van het toppunt van geluk naar de laagste positie in het leven.’ Veel politici in de wereld zijn op die manier ten val gekomen. Zulke ondergangen zijn alleen maar meer oorzaken van verdriet.

Als we dus voorgoed alle verdriet achter ons willen laten, moeten we, net als Arjuna, onze toevlucht bij Kṛṣṇa zoeken. Arjuna vroeg Kṛṣṇa om zijn probleem voorgoed op te lossen — dat is het pad van Kṛṣṇa-bewustzijn.

Tekst

sañjaya uvāca
evam uktvā hṛṣīkeśaṁ
guḍākeśaḥ paran-tapaḥ
na yotsya iti govindam
uktvā tūṣṇīṁ babhūva ha

Synoniemen

sañjayaḥ uvāca — Sañjaya zei; evam — aldus; uktvā — sprekend; hṛṣīkeśam — tegen Kṛṣṇa, de meester van de zintuigen; guḍākeśaḥ — Arjuna, meester in het bedwingen van onwetendheid; parantapaḥ — de bestraffer van de vijand; na yotsye — ik zal niet vechten; iti — zo; govindam — tegen Kṛṣṇa, Hij die plezier geeft aan de zintuigen; uktvā — sprekend; tūṣṇīm — stil; babhūva — werd; ha — zeker.

Vertaling

Sañjaya zei: Nadat hij deze woorden gesproken had, zei Arjuna, de bedwinger van de vijand, tot Kṛṣṇa: ‘Govinda, ik zal niet strijden’, en zweeg.

Betekenisverklaring

Dhṛtarāṣṭra moet heel verheugd zijn geweest toen hij hoorde dat Arjuna niet zou vechten, maar in plaats daarvan het slagveld ging verlaten om bedelaar te worden. Maar Sañjaya stelde Dhṛtarāṣṭra opnieuw teleur door hem te vertellen dat Arjuna bedreven was in het doden van zijn vijanden (parantapaḥ). Hoewel Arjuna voorlopig overmand was door een denkbeeldig leed als gevolg van zijn genegenheid voor zijn familie, gaf hij zich over aan Kṛṣṇa, de allerhoogste spiritueel leraar, als Zijn discipel. Dit geeft aan dat hij spoedig bevrijd zou raken van zijn denkbeeldige verdriet als gevolg van genegenheid voor zijn familie, dat hij verlicht zou worden met volmaakte kennis over zelfrealisatie of Kṛṣṇa-bewustzijn en dat hij daarna zeker zou vechten. Dhṛtarāṣṭra’s vreugde zou dus worden bedorven, omdat Kṛṣṇa Arjuna zou verlichten, waarna die tot het einde toe zou doorvechten.

Tekst

tam uvāca hṛṣīkeśaḥ
prahasann iva bhārata
senayor ubhayor madhye
viṣīdantam idaṁ vacaḥ

Synoniemen

tam — tegen hem; uvāca — zei; hṛṣīkeśaḥ — de meester van de zintuigen, Kṛṣṇa; prahasan — glimlachend; iva — zo; bhārata — o Dhṛtarāṣṭra, afstammeling van Bharata; senayoḥ — van de legers; ubhayoḥ — van beide partijen; madhye — tussen; viṣīdantam — tegen de treurende; idam — de volgende; vacaḥ — woorden.

Vertaling

Op dat moment, o afstammeling van Bharata, sprak Kṛṣṇa te midden van beide legers glimlachend de volgende woorden tot Arjuna, die door verdriet was overmand.

Betekenisverklaring

Het gesprek vond plaats tussen twee innige vrienden, namelijk de Hṛṣīkeśa en de Guḍākeśa. Als vrienden bevonden ze zich op gelijk niveau, maar een van hen werd vrijwillig de leerling van de ander. Kṛṣṇa glimlachte omdat een vriend besloten had een discipel te worden. Als de Heer van alles, bevindt Hij zich altijd in een hogere positie als meester van iedereen. Toch stemt de Heer ermee in om een vriend, een zoon of een geliefde te worden van de toegewijde die een relatie met Hem wil in een dergelijke rol. Maar toen Hij als leraar werd aanvaard, nam Hij onmiddellijk die rol aan en sprak dan ook als leraar tot Zijn discipel — in alle ernst, zoals vereist is.

Het gesprek tussen de meester en de discipel werd blijkbaar in de aanwezigheid van de twee legers en in alle openheid gevoerd, zodat iedereen er zijn voordeel mee kon doen. De gesprekken in de Bhagavad-gītā zijn dus niet voor een bepaalde persoon, samenleving of gemeenschap bedoeld, maar zijn er voor iedereen; vriend en vijand hebben evenveel recht ze te horen.

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
aśocyān anvaśocas tvaṁ
prajñā-vādāṁś ca bhāṣase
gatāsūn agatāsūṁś ca
nānuśocanti paṇḍitāḥ

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; aśocyān — het treuren niet waard; anvaśocaḥ — je bent aan het treuren; tvam — jij; prajñā-vādān — geleerde woorden; ca — en; bhāṣase — spreekt; gata — verloren; asūn — leven; agata — niet voorbij; asūn — leven; ca — ook; na — nooit; anuśocanti — treuren; paṇḍitāḥ — de geleerden.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Hoewel je geleerde woorden spreekt, treur je om iets wat het treuren niet waard is. Zij die wijs zijn, treuren noch om de levenden noch om de doden.

Betekenisverklaring

De Heer nam onmiddellijk de positie in van leraar en berispte Zijn leerling door hem indirect een dwaas te noemen. De Heer zei: ‘Je spreekt als een geleerd man, maar je weet niet dat een geleerd persoon — iemand die onderscheid weet te maken tussen het lichaam en de ziel — niet om het lichaam treurt, in welk stadium het zich ook bevindt en of het nu levend is of dood.’ In latere hoofdstukken zal worden uitgelegd dat kennis het kennen van zowel de materie als de ziel betekent en ook van de bestuurder van beide. Arjuna’s redenatie was dat religieuze principes belangrijker waren dan politieke of sociale overwegingen, maar hij wist niet dat kennis over de materie, de ziel en de Allerhoogste zelfs belangrijker is dan religieuze rituelen. Omdat hij deze kennis miste, had hij zich niet als een zeer geleerd man moeten voordoen. En omdat hij blijkbaar niet een zeer geleerd man was, treurde hij om iets wat het betreuren niet waard was. Het lichaam wordt geboren en is gedoemd om vroeg of laat ten onder te gaan; het lichaam is daarom niet net zo belangrijk als de ziel. Wie dit weet, is werkelijk geleerd en voor hem bestaat er geen reden tot treuren, ongeacht de toestand waarin het lichaam zich bevindt.

Tekst

na tv evāhaṁ jātu nāsaṁ
na tvaṁ neme janādhipāḥ
na caiva na bhaviṣyāmaḥ
sarve vayam ataḥ param

Synoniemen

na — nooit; tu — maar; eva — zeker; aham — ik; jātu — op welk tijdstip dan ook; na — niet; āsam — bestond; na — niet; tvam — jij; na — niet; ime — al deze; jana-adhipāḥ — koningen; na — nooit; ca — en; eva — zeker; na — niet; bhaviṣyāmaḥ — zullen bestaan; sarve vayam — wij allemaal; ataḥ param — hierna.

Vertaling

Nooit was er een tijd dat Ik niet bestond, noch jij noch al deze koningen; noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan.

Betekenisverklaring

De Veda’s — zowel de Kaṭha Upaniṣad als de Śvetāśvatara Upaniṣad — zeggen dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods de instandhouder is van ontelbare levende wezens wat betreft hun verschillende situaties op grond van hun individuele activiteiten en de gevolgen daarvan. In de vorm van Zijn volkomen expansies leeft die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods ook in het hart van ieder levend wezen. Alleen heilige personen die dezelfde Allerhoogste Heer zowel intern als extern kunnen zien, kunnen werkelijk volkomen en eeuwige vrede verwerven.

nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām
eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān
tam ātma-sthaṁ ye ’nupaśyanti dhīrās
teṣāṁ śāntiḥ śāśvatī netareṣām

(Kaṭha Upaniṣad 2.2.13)

Dezelfde Vedische waarheid die Arjuna ontving, is er voor alle personen in de wereld die zich als zeer geleerd voordoen, maar die eigenlijk maar armzalige kennis bezitten. De Heer zegt duidelijk dat Hijzelf, Arjuna en alle koningen die op het slagveld bijeengekomen zijn, allemaal eeuwig individuele wezens zijn en dat de Heer eeuwig de instandhouder is van de individuele levende wezens, zowel in hun geconditioneerde als in hun bevrijde toestand. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is de allerhoogste individuele persoon en Arjuna, de eeuwige metgezel van de Heer, en alle verzamelde koningen zijn eeuwig individuele personen. Het is niet zo dat ze in het verleden geen individuen waren en dat ze niet eeuwig personen zullen blijven. Hun individualiteit bestond in het verleden en in de toekomst zal deze zonder onderbreking blijven bestaan. Daarom heeft niemand reden tot klagen.

Dit vers van Heer Kṛṣṇa, de allerhoogste autoriteit, ondersteunt niet de theorie van de māyāvādī’s dat de individuele ziel, afgescheiden door de bedekking van māyā (illusie), na haar bevrijding met het onpersoonlijk Brahman zal samensmelten en haar individuele bestaan zal verliezen. En de theorie dat we alleen in een geconditioneerde toestand in termen van individualiteit denken, wordt hier evenmin ondersteund. Kṛṣṇa zegt hier duidelijk, en de upaniṣads bevestigen het, dat de individualiteit van de Heer en die van anderen ook in de toekomst eeuwig voortduurt. Deze uitspraak van Kṛṣṇa is gezaghebbend, omdat Kṛṣṇa niet onderhevig kan zijn aan illusie. Als individualiteit geen feit zou zijn, dan zou Kṛṣṇa er — zelfs voor de toekomst — niet zo de nadruk op hebben gelegd. De māyāvādī zou nu kunnen tegenwerpen dat de individualiteit waarover Kṛṣṇa spreekt niet spiritueel maar materieel is. Maar zelfs al aanvaarden we het argument dat individualiteit materieel is, hoe kan de individualiteit van Kṛṣṇa dan onderscheiden worden? Kṛṣṇa bevestigt dat Hij zowel in het verleden als in de toekomst een individu is. Hij heeft Zijn individualiteit op zo veel manieren bevestigd en van het onpersoonlijk Brahman werd gezegd dat het ondergeschikt is aan Hem. Kṛṣṇa heeft voortdurend volgehouden dat er spirituele individualiteit is; wanneer Hij als een gewone geconditioneerde ziel met een individueel bewustzijn gezien wordt, dan heeft Zijn Bhagavad-gītā als gezaghebbend geschrift geen waarde. Een gewoon mens met de vier gebreken van menselijke zwakheid kan onmogelijk iets onderwijzen dat het aanhoren waard is. De Gītā staat boven zulke literatuur. Geen enkel werelds boek kan zich met de Bhagavad-gītā meten. Wanneer men Kṛṣṇa als een gewoon mens beschouwt, verliest de Gītā al haar belang.

De māyāvādī voert als argument aan dat de meervoudigheid waarover dit vers spreekt, conventioneel is en betrekking heeft op het lichaam. Maar voorafgaand aan dit vers is deze lichamelijke levensopvatting al verworpen. Als Kṛṣṇa de lichamelijke levensopvatting eerder al verworpen heeft, hoe kan Hij dan later weer een conventionele uitspraak over het lichaam doen? Individualiteit blijft dus behouden op spirituele basis en grote ācārya’s zoals Śrī Rāmānujācārya en anderen bevestigen dit. Op veel plaatsen in de Gītā wordt gesteld dat deze spirituele individualiteit begrepen wordt door toegewijden van de Heer. Zij die afgunstig zijn op Kṛṣṇa omdat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, kunnen niet werkelijk doordringen tot dit grootse boek.

De manier waarop de niet-toegewijde de filosofie van de Gītā benadert, valt te vergelijken met een bij die aan een honingpot likt. Niemand kan van de honing proeven als hij niet eerst de pot openmaakt. Op dezelfde manier kan de mystiek van de Bhagavad-gītā alleen door toegewijden begrepen worden en niemand anders kan haar proeven, zoals in het vierde hoofdstuk van dit boek gezegd wordt. De Gītā is evenmin toegankelijk voor personen die vijandig staan tegenover het bestaan van de Heer zelf. De commentaar die de māyāvādī op de Gītā geeft, is daarom een misleidende weergave van de volledige waarheid. Heer Caitanya heeft ons verboden de commentaren van māyāvādī’s te lezen en waarschuwt dat wie deze māyāvādī-filosofie aanvaardt, al zijn vermogen om de ware essentie van de Gītā te begrijpen, zal verliezen. Als individualiteit betrekking heeft op het empirisch universum, dan is het onderricht van de Heer overbodig. De pluraliteit van de individuele ziel en de Heer is een eeuwig feit en de Veda’s bevestigen dit zoals hierboven werd beschreven.

Tekst

dehino ’smin yathā dehe
kaumāraṁ yauvanaṁ jarā
tathā dehāntara-prāptir
dhīras tatra na muhyati

Synoniemen

dehinaḥ — van de belichaamde; asmin — in dit; yathā — zoals; dehe — in het lichaam; kaumāram — kinderjaren; yauvanam — jeugd; jarā — ouderdom; tathā — op dezelfde manier; deha-antara — lichaamsverwisseling; prāptiḥ — het bereiken van; dhīraḥ — iemand die wijs is; tatra — daarover; na — nooit; muhyati — is verward.

Vertaling

Zoals de belichaamde ziel in dit lichaam voortdurend overgaat van kinder-jaren naar jeugd en van jeugd naar ouderdom, zo gaat ze op het moment van de dood over naar een ander lichaam. Een wijs persoon raakt door zo’n verandering niet verward.

Betekenisverklaring

Omdat ieder levend wezen een individuele ziel is, veranderen ze allemaal voortdurend van lichaam, waardoor ze soms in de gedaante van een kind, soms als jongeling en soms als oude man gemanifesteerd zijn. Toch blijft dezelfde spirituele ziel aanwezig en ze ondergaat geen enkele verandering. Uit-eindelijk verandert deze individuele ziel op het moment van de dood van lichaam en verhuist ze naar een ander lichaam. En omdat vaststaat dat ze in haar volgend leven een ander lichaam zal hebben — hetzij materieel, hetzij spiritueel — was er voor Arjuna geen reden tot weeklagen over de dood van zowel Bhīṣma als Droṇa, om wie hij zo bezorgd was. Integendeel, hij zou verheugd moeten zijn over hun lichaamsverwisseling van oude naar nieuwe lichamen, waardoor ze nieuwe energie zouden krijgen. Zulke lichaamsverwisselingen verklaren het bestaan van de verschillende vormen van geluk en ellende overeenkomstig de activiteiten die men tijdens zijn leven verricht. Omdat Bhīṣma en Droṇa nobele zielen waren, zouden ze in hun volgend leven ongetwijfeld allebei een spiritueel lichaam krijgen of in ieder geval een leven in hemelse lichamen voor een hogere standaard van geluk in het materiële bestaan. In beide gevallen was er dus geen reden tot klagen.

Iedereen die volmaakte kennis heeft over de wezenlijke positie van de individuele ziel, de Superziel en de natuur — zowel de materiële als de spirituele — wordt een dhīra genoemd of een zeer bedachtzaam persoon. Zo iemand raakt nooit verward door het verwisselen van lichamen.

De theorie van de māyāvādī’s over de eenheid van de spirituele ziel is onhoudbaar op grond van het feit dat de spirituele ziel niet in stukken kan worden gesplitst. Een dergelijk opsplitsen in verschillende individuele zielen zou de Aller-hoogste splijtbaar of veranderlijk maken, wat indruist tegen het principe dat de Allerhoogste Ziel onveranderlijk is. Zoals bevestigd wordt in de Gītā, is het bestaan van de afzonderlijke deeltjes van de Allerhoogste eeuwig (sanātana) en ze worden kṣara genoemd; dat wil zeggen, ze hebben de neiging om in de materiële natuur te vallen. De afzonderlijke deeltjes bestaan eeuwig als afzonderlijke deeltjes en de individuele ziel blijft zelfs na haar bevrijding dezelfde: afzonderlijk. Maar is ze eenmaal bevrijd, dan leeft ze samen met de Persoonlijkheid Gods een leven vol geluk en kennis.

De weerspiegelingstheorie is van toepassing op de Superziel, die in ieder individueel lichaam aanwezig is en die met Paramātmā wordt aangeduid. De Superziel is verschillend van het individuele levend wezen. Als de lucht in het water weerspiegeld wordt, worden zowel de zon als de maan en ook de sterren weerspiegeld. De sterren kunnen vergeleken worden met de levende wezens en de zon of de maan met de Allerhoogste Heer. Arjuna vertegenwoordigt de individuele en afzonderlijke spirituele ziel en de Allerhoogste Ziel is de Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa. Ze bevinden zich niet op hetzelfde niveau, zoals duidelijk zal worden aan het begin van het vierde hoofdstuk. Als Arjuna zich op hetzelfde niveau als Kṛṣṇa zou bevinden en Kṛṣṇa dus niet superieur zou zijn aan Arjuna, dan zou hun relatie als leermeester en leerling geen betekenis hebben. Als ze allebei verward zouden zijn door de illusionerende energie (māyā), dan zou het niet veel zin hebben dat de een de leermeester is en de ander de leerling. Zulk onderricht zou zinloos zijn, omdat iemand in de greep van māyā geen gezaghebbend leermeester kan zijn. In de gegeven omstandigheden aanvaarden we dan ook dat Heer Kṛṣṇa de Allerhoogste Heer is en dat Zijn positie superieur is aan die van het levend wezen, Arjuna, die een vergeetachtige ziel is, verward door māyā.

Tekst

mātrā-sparśās tu kaunteya
śītoṣṇa-sukha-duḥkha-dāḥ
āgamāpāyino ’nityās
tāṁs titikṣasva bhārata

Synoniemen

mātrā-sparśāḥ — zintuiglijke waarneming; tu — alleen maar; kaunteya — o zoon van Kuntī; śīta — winter; uṣṇa — zomer; sukha — geluk; duḥkha — en pijn; dāḥ — gevend; āgama — verschijnend; apāyinaḥ — verdwijnend; anityāḥ — tijdelijk; tān — ze allemaal; titikṣasva — probeer gewoon te verdragen; bhārata — o afstammeling van de Bharata-dynastie.

Vertaling

O zoon van Kuntī, het afwisselend komen en gaan van geluk en verdriet is als het komen en gaan van zomer en winter. Ze zijn het gevolg van zintuiglijke waarneming, o afstammeling van Bharata, en men moet ze onbewogen leren verdragen.

Betekenisverklaring

Wanneer men zijn plicht op de juiste manier vervult, moet men het afwisselend komen en gaan van geluk en verdriet leren verdragen. Volgens de Vedische voorschriften moet men in de vroege ochtend een bad nemen, zelfs tijdens de maand Māgha (januari-februari). Rond die tijd is het heel koud, maar ondanks dat zal een man die zich aan de religieuze principes houdt, niet aarzelen om een bad te nemen. Op dezelfde manier zal een vrouw niet aarzelen om in de keuken te gaan koken tijdens de maanden mei en juni, wat in India de heetste periode van de zomer is. Men moet zijn plicht vervullen, ondanks de ongemakken van het klimaat. Op dezelfde manier geldt voor de kṣatriya’s het religieuze principe dat ze moeten vechten; ook al moet men de strijd aangaan met vrienden of familieleden, men mag niet van zijn voorgeschreven plicht afwijken. Men moet zich aan de voorgeschreven regels en bepalingen van de religieuze principes houden om tot het niveau van kennis te komen, want alleen door kennis en devotie kan men zich uit de greep van māyā (illusie) bevrijden.

De twee namen waarmee Arjuna hier wordt aangesproken, zijn ook belangrijk. Hij wordt aangesproken met Kaunteya vanwege zijn hoge afkomst aan moederskant en hij wordt Bhārata genoemd vanwege zijn hoge afkomst aan vaderskant. Aan beide kanten staat hij bekend als de erfgenaam van een groot erfdeel. Zo’n groot erfdeel brengt verantwoordelijkheden met zich mee wat betreft het juist vervullen van plichten; hij kan het gevecht daarom niet uit de weg gaan.

Tekst

yaṁ hi na vyathayanty ete
puruṣaṁ puruṣarṣabha
sama-duḥkha-sukhaṁ dhīraṁ
so ’mṛtatvāya kalpate

Synoniemen

yam — iemand die; hi — zeker; na — nooit; vyathayanti — kwellen; ete — al deze; puruṣam — een persoon; puruṣa-ṛṣabha — o beste onder de mensen; sama — onveranderd; duḥkha — in verdriet; sukham — en geluk; dhīram — verdraagzaam; saḥ — hij; amṛtatvāya — voor bevrijding; kalpate — wordt als geschikt gezien.

Vertaling

O beste onder de mensen [Arjuna], wie onverstoorbaar is in vreugde en verdriet en in beide omstandigheden standvastig blijft, is zeker geschikt voor bevrijding.

Betekenisverklaring

Wie vastberaden blijft streven om het gevorderde stadium van spirituele bewustwording te bereiken en daarnaast ook alle ellende en geluk die hem overkomen weet te verdragen, is zeker geschikt voor bevrijding. In het varṇāśrama-stelsel is de vierde orde, namelijk de onthechte levensorde (sannyāsa), een zeer moeizame situatie. Maar wie in alle ernst probeert zijn leven te vervolmaken, zal ondanks alle moeilijkheden zeker de orde van sannyāsa aanvaarden. De moeilijkheden ontstaan meestal doordat men familiebanden moet verbreken, zoals de relatie met vrouw en kinderen. Maar wie in staat is zulke moeilijkheden te verdragen, maakt zijn pad naar spirituele bewustwording zeker vrij. Op dezelfde manier wordt Arjuna aangeraden om te volharden in het uitvoeren van zijn taak als kṣatriya, zelfs al is het moeilijk om met familieleden of andere geliefde personen te moeten vechten. Heer Caitanya nam sannyāsa toen Hij vierentwintig jaar oud was, waarna Zijn jonge vrouw en ook Zijn oude moeder niemand meer hadden om voor hen te zorgen. Maar Hij nam sannyāsa voor een hoger doel en was vastberaden in het vervullen van Zijn hogere plichten. Dat is de manier om bevrijd te worden van materiële gebondenheid.

Tekst

nāsato vidyate bhāvo
nābhāvo vidyate sataḥ
ubhayor api dṛṣṭo ’ntas
tv anayos tattva-darśibhiḥ

Synoniemen

na — nooit; asataḥ — van het niet-bestaande; vidyate — er is; bhāvaḥ — duurzaamheid; na — nooit; abhāvaḥ — van eigenschap veranderend; vidyate — er is; sataḥ — van het eeuwige; ubhayoḥ — van beide; api — beslist; dṛṣṭaḥ — waargenomen; antaḥ — conclusie; tu — zeker; anayoḥ — van deze; tattva — van de waarheid; darśibhiḥ — door hen die zien.

Vertaling

Zij die de waarheid zien, hebben geconcludeerd dat het nietbestaande [het materiële lichaam] vergankelijk is en dat het eeuwige [de ziel] geen verandering ondergaat. Ze zijn tot deze conclusie gekomen door onderzoek van het wezen van beide.

Betekenisverklaring

Er bestaat geen duurzaamheid voor het veranderlijke lichaam. De moderne medische wetenschap onderkent dat het lichaam ieder moment verandert door de acties en reacties van verschillende cellen; op die manier vindt er in het lichaam groei en ouderdom plaats. Maar de spirituele ziel blijft voortdurend bestaan en blijft dezelfde ondanks alle veranderingen van lichaam en geest. Dat is het verschil tussen materie en het spirituele. Het lichaam is van nature altijd veranderlijk en de ziel is eeuwig. Alle soorten personen die de waarheid hebben gezien, zowel de impersonalisten als de personalisten, hebben geconcludeerd dat dit een vaststaand feit is. In de Viṣṇu Purāṇa (2.12.38) wordt gesteld dat Viṣṇu en Zijn woningen allemaal spiritueel zijn en zelf licht geven (jyotīṁṣi viṣṇur bhuvanāni viṣṇuḥ). De woorden ‘bestaand’ en ‘niet-bestaand’ verwijzen alleen naar het spirituele en het materiële. Dat is de visie van hen die de waarheid zien.

De Heer begint hier Zijn onderricht aan de levende wezens die verward zijn door de invloed van onwetendheid. Het wegnemen van onwetendheid houdt in dat de eeuwige relatie tussen de vereerder en degene die verering waard is wordt hersteld, waardoor men het verschil beseft tussen de levende wezens, die integrerende deeltjes van God zijn, en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods Zelf. Men kan het wezen van de Allerhoogste begrijpen door zichzelf grondig te bestuderen, waarbij het verschil tussen zichzelf en de Allerhoogste begrepen wordt als de relatie tussen het deel en het geheel.

In de Vedānta-sūtra’s en ook in het Śrīmad-Bhāgavatam wordt de Allerhoogste aanvaard als de oorsprong van alle emanaties. Zulke emanaties doen zich voor in opeenvolgingen binnen zowel de hogere als de lagere natuur. Zo zal in het zevende hoofdstuk worden uitgelegd, dat de levende wezens tot de hogere natuur behoren. Hoewel er geen verschil bestaat tussen de energie en de energiebron, wordt de energiebron als de Allerhoogste aanvaard en wordt de energie of de natuur als ondergeschikt gezien. De levende wezens zijn daarom altijd ondergeschikt aan de Allerhoogste Heer, zoals ook het geval is met de relatie tussen de meester en de dienaar of de onderwijzer en de leerling. Men kan zulke duidelijke kennis onmogelijk begrijpen als men beïnvloed wordt door onwetendheid, en om zulke onwetendheid te verdrijven onderwijst de Heer de Bhagavad-gītā voor de verlichting van alle levende wezens in alle tijden.

Tekst

avināśi tu tad viddhi
yena sarvam idaṁ tatam
vināśam avyayasyāsya
na kaścit kartum arhati

Synoniemen

avināśi — onvergankelijk; tu — maar; tat — dat; viddhi — weet dat; yena — door wie; sarvam — het hele lichaam; idam — dit; tatam — doordrongen; vināśam — vernietiging; avyayasya — van de onvergankelijke; asya — ervan; na kaścit — niemand; kartum — doen; arhati — is in staat.

Vertaling

Weet dat datgene waarvan het hele lichaam doordrongen is, onvernietigbaar is. Niemand kan die onvergankelijke ziel vernietigen.

Betekenisverklaring

Dit vers geeft verder inzicht in de werkelijke aard van de ziel, die over het hele lichaam verspreid is. Iedereen kan begrijpen wat over het hele lichaam verspreid is: bewustzijn. Iedereen is zich bewust van de pijn en het plezier van bepaalde lichaamsdelen of van het hele lichaam. Deze verspreiding van het bewustzijn is beperkt tot het eigen lichaam; de pijn en het plezier van een bepaald lichaam zijn iemand anders onbekend. Ieder afzonderlijk lichaam is daarom het omhulsel van een individuele ziel en de aanwezigheid van de ziel wordt waargenomen als individueel bewustzijn.

De omvang van deze ziel wordt beschreven als het tienduizendste deel van het uiterste puntje van een haar. De Śvetāśvatara Upaniṣad (5.9) bevestigt dit:

bālāgra-śata-bhāgasya
śatadhā kalpitasya ca
bhāgo jīvaḥ sa vijñeyaḥ
sa cānantyāya kalpate

‘Wanneer het uiterste puntje van een haar in honderd deeltjes wordt gesplitst en elk van die deeltjes verder wordt gesplitst in weer honderd deeltjes, dan is elk van die deeltjes de omvang van de spirituele ziel.’ Hetzelfde wordt ook ergens anders gezegd:

keśāgra-śata-bhāgasya
śatāṁśaḥ sādṛśātmakaḥ
jīvaḥ sūkṣma-svarūpo ’yaṁ
saṅkhyātīto hi cit-kaṇaḥ

‘Er bestaan ontelbare spirituele atoomdeeltjes die een omvang hebben van een tienduizendste deel van het uiterste puntje van een haar.’

Het individuele deeltje, de spirituele ziel, is dus een spiritueel atoom dat kleiner is dan materiële atomen, en er zijn ontelbaar veel van zulke atomen. Deze uiterst kleine spirituele vonk is het basisprincipe van het materiële lichaam, en de invloed van zo’n spirituele vonk wordt over het hele lichaam verspreid zoals de invloed van het actieve bestanddeel van een medicijn ook over het hele lichaam wordt verspreid. De uitstraling van de ziel wordt over het hele lichaam gevoeld als bewustzijn en dat is het bewijs van de aanwezigheid van de ziel. Iedere leek begrijpt dat het materiële lichaam minus bewustzijn een lijk is en dit bewustzijn kan niet door enige materiële ingreep in het lichaam worden opgewekt. Het bewustzijn ontstaat daarom niet uit welke hoeveelheid verbindingen tussen materiële elementen dan ook, maar komt voort uit de ziel.

In de Muṇḍaka Upaniṣad (3.1.9) wordt de omvang van de atomisch kleine ziel verder uitgelegd:

eṣo ’ṇur ātmā cetasā veditavyo
yasmin prāṇaḥ pañcadhā saṁviveśa
prāṇaiś cittaṁ sarvam otaṁ prajānāṁ
yasmin viśuddhe vibhavaty eṣa ātmā

‘De ziel heeft atomische afmetingen en kan door volmaakte intelligentie worden waargenomen. Deze atomische ziel zweeft in de vijf verschillende soorten lucht (prāṇa, apāna, vyāna, samāna en udāna), ze bevindt zich in het hart en verspreidt haar invloed over het materiële lichaam van de belichaamde levende wezens. Wanneer de ziel gezuiverd is van de onzuiverheid van de vijf soorten materiële lucht, wordt haar spirituele invloed zichtbaar.’

Het haṭha-yoga-systeem is ervoor bedoeld om door verschillende zithoudingen de vijf soorten lucht te beheersen die de zuivere ziel omringen — niet met het oog op materieel gewin, maar om de minuscule ziel uit de verstrikking in de materiële sfeer te bevrijden.

De gesteldheid van de atomische ziel wordt dus in de hele Vedische literatuur erkend en wordt in de praktijk ook direct ervaren door ieder normaal mens. Alleen een krankzinnig persoon denkt dat deze atomische ziel de alomtegenwoordige viṣṇu-tattva is.

De invloed van de atomische ziel kan over een heel lichaam verspreid zijn. Volgens de Muṇḍaka Upaniṣad bevindt deze atomische ziel zich in het hart van ieder levend wezen en omdat de omvang van de atomische ziel het voorstellingsvermogen van de materialistische wetenschap te boven gaat, beweren sommige wetenschappers dwaas genoeg dat de ziel niet bestaat. De individuele atomische ziel bevindt zich beslist samen met de Superziel in het hart, en alle energieën voor de lichaamsbewegingen komen daarom voort uit dit gedeelte van het lichaam. De bloedlichaampjes, die zuurstof bij de longen halen, krijgen hun energie van de ziel. Wanneer de ziel haar positie verlaat, stopt de activiteit van het bloed, namelijk het opwekken van fusie. De medische wetenschap aanvaardt het belang van de rode bloedlichaampjes, maar is niet in staat om vast te stellen dat de ziel de bron van energie is. Maar de medische wetenschap onderkent wel dat het hart de zetel is van alle energieën van het lichaam.

Zulke atomische deeltjes van het spirituele geheel worden vergeleken met moleculen zonlicht. In het zonlicht zijn ontelbare lichtgevende moleculen aanwezig. Op dezelfde manier zijn de afzonderlijke deeltjes van de Allerhoogste atomische vonken van de lichtstralen van de Allerhoogste Heer. Die lichtstralen worden prabhā of hogere energie genoemd. Met andere woorden, of men nu de Vedische kennis aanvaardt of de moderne wetenschap, men kan het bestaan van de ziel in het lichaam niet ontkennen en de wetenschap van de ziel wordt in de Bhagavad-gītā uitvoerig beschreven door de Persoonlijkheid Gods Zelf.

Tekst

antavanta ime dehā
nityasyoktāḥ śarīriṇaḥ
anāśino ’prameyasya
tasmād yudhyasva bhārata

Synoniemen

anta-vantaḥ — vergankelijk; ime — al deze; dehāḥ — materiële lichamen; nityasya — eeuwig bestaand; uktāḥ — zo wordt gezegd; śarīriṇaḥ — van de belichaamde ziel; anāśinaḥ — nooit te vernietigen; aprameyasya — onmeetbaar; tasmāt — daarom; yudhyasva — strijd; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

Het materiële lichaam van het onvernietigbare, onmeetbare en eeuwige levend wezen zal zeker vergaan. Strijd daarom, o afstammeling van Bharata.

Betekenisverklaring

Het materiële lichaam is van nature vergankelijk. Het kan onmiddellijk vergaan of na honderd jaar; het is alleen een kwestie van tijd. Men kan het onmogelijk voor onbepaalde tijd instandhouden. Maar de ziel is zo klein dat een vijand haar zelfs niet kan zien, laat staan doden. In het vorige vers werd al gezegd dat de ziel zo klein is dat niemand enig idee heeft hoe ze gemeten moet worden. Er is dus in geen enkel opzicht reden tot klagen, omdat het levend wezen op zich niet gedood kan worden; evenmin kan het materiële lichaam voor welke tijdsduur dan ook worden gered of voor altijd worden beschermd. Het minuscule deeltje van het spirituele geheel krijgt dit materiële lichaam door zijn activiteiten en daarom doet men er goed aan zijn voordeel te doen met het naleven van religieuze principes. In de Vedānta-sūtra’s wordt het levend wezen beschreven als licht, omdat het een integrerend deeltje is van het allerhoogste licht. Zoals het zonlicht het hele universum instandhoudt, zo houdt het licht van de ziel dit materiële lichaam in stand. Zodra de ziel uit dit materiële lichaam is, begint het lichaam te ontbinden; het is dus de ziel die het lichaam instandhoudt. Het lichaam zelf is onbelangrijk. Arjuna kreeg de raad om te vechten en het doel van religie niet op te offeren voor materiële, lichamelijke overwegingen.

Tekst

ya enaṁ vetti hantāraṁ
yaś cainaṁ manyate hatam
ubhau tau na vijānīto
nāyaṁ hanti na hanyate

Synoniemen

yaḥ — iedereen die; enam — deze; vetti — weet; hantāram — de doder; yaḥ — iedereen die; ca — ook; enam — deze; manyate — denkt; hatam — gedood; ubhau — allebei; tau — zij; na — nooit; vijānītaḥ — hebben kennis; na — nooit; ayam — deze; hanti — doodt; na — evenmin; hanyate — wordt gedood.

Vertaling

Noch degene die denkt dat het levend wezen kan doden, noch degene die denkt dat het gedood kan worden, bezit kennis, want het zelf doodt niet en kan niet worden gedood.

Betekenisverklaring

Wanneer een belichaamd levend wezen door dodelijke wapens wordt getroffen, dan moet men begrijpen dat het levend wezen in het lichaam niet gedood wordt. De ziel is zo klein dat het onmogelijk is om haar met welk wapen dan ook te doden, zoals duidelijk zal worden in de volgende verzen. Ook vanwege haar spirituele aard kan het levend wezen niet worden gedood. Dat wat gedood wordt of wat verondersteld wordt te worden gedood, is enkel het lichaam. Maar dit betekent niet dat het doden van het lichaam wordt aangemoedigd. Het Vedische voorschrift is mā hiṁsyāt sarvā bhūtāni: gebruik nooit geweld tegen wie dan ook. Het besef dat het levend wezen niet wordt gedood, moedigt ook het slachten van dieren niet aan. Zonder toestemming het lichaam van wie dan ook doden is weerzinwekkend en strafbaar, zowel volgens de wetten van de staat als volgens die van de Heer. Maar Arjuna wordt wegens religieuze principes betrokken in het doden en niet zomaar uit grilligheid.

Tekst

na jāyate mriyate vā kadācin
nāyaṁ bhūtvā bhavitā vā na bhūyaḥ
ajo nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo
na hanyate hanyamāne śarīre

Synoniemen

na — nooit; jāyate — wordt geboren; mriyate — sterft; — evenmin; kadācit — wanneer dan ook (verleden, heden of toekomst); na — nooit; ayam — deze; bhūtvā — na ontstaan te zijn; bhavitā — zal onstaan; — of; na — niet; bhūyaḥ — of ontstaat opnieuw; ajaḥ — ongeboren; nityaḥ — eeuwig; śāśvataḥ — permanent; ayam — deze; purāṇaḥ — de oudste; na — nooit; hanyate — wordt gedood; hanyamāne — is gedood; śarīre — het lichaam.

Vertaling

Voor de ziel bestaat er op geen enkel tijdstip geboorte of dood. Ze is niet ontstaan, ze ontstaat niet en ze zal niet ontstaan. Ze is ongeboren, eeuwig, oorspronkelijk en permanent. Ze wordt niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.

Betekenisverklaring

Kwalitatief gezien is het afzonderlijke en atomisch kleine deeltje van de Allerhoogste Ziel īīn met de Allerhoogste. Het ondergaat geen veranderingen zoals het lichaam. De ziel wordt soms de bestendige of kūṭa-stha genoemd. Het lichaam is onderhevig aan zes verschillende transformaties: het wordt geboren uit de baarmoeder van het moederlichaam, groeit, blijft enige tijd, produceert enkele bijverschijnselen, verzwakt geleidelijk aan en verdwijnt uiteindelijk in de vergetelheid. De ziel daarentegen is niet onderhevig aan zulke veranderingen. De ziel wordt niet geboren, maar omdat ze een materieel lichaam aanneemt, wordt het lichaam geboren. De ziel wordt niet in een lichaam geboren en sterft ook niet. Alles wat geboren wordt, sterft ook. Maar omdat de ziel niet geboren wordt, heeft ze geen verleden, heden of toekomst. Ze is eeuwig, oorspronkelijk en bestaat altijd; met andere woorden, er is in de geschiedenis geen spoor van haar ontstaan te bekennen. Alleen omdat we zien dat het lichaam geboren wordt, zoeken we naar het tijdstip van de geboorte enz. van de ziel.

In tegenstelling tot het lichaam, wordt de ziel op geen enkel moment oud. Een man die zogenaamd oud is, voelt zich van binnen dezelfde als in zijn kinderjaren of toen hij een jongeman was. De veranderingen van het lichaam hebben geen invloed op de ziel. De ziel vergaat niet als een boom of iets anders materieels. De ziel heeft ook geen bijproducten. De bijproducten van het lichaam, namelijk kinderen, zijn ook verschillende individuele zielen en vanwege het lichaam verschijnen ze als de kinderen van een bepaald persoon. Het lichaam ontwikkelt zich omdat de ziel erin aanwezig is, maar de ziel heeft geen nakomelingen en ondergaat geen verandering; de ziel is daarom vrij van de zes veranderingen van het lichaam.

In de Kaṭha Upaniṣad (1.2.18) vinden we een soortgelijke passage:

na jāyate mriyate vā vipaścin
nāyaṁ kutaścin na babhūva kaścit
ajo nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo
na hanyate hanyamāne śarīre

De betekenis en uitleg van dit vers is dezelfde als die in de Bhagavad-gītā, maar in dit vers wordt een specifiek woord gebruikt, namelijk ‘vipaścit’, dat ‘geleerd’ of ‘met kennis’ betekent.

De ziel is vol kennis of altijd vol bewustzijn. Het bewustzijn is dan ook hīt kenmerk van de ziel. Zelfs al is men niet in staat om de ziel in het hart te vinden — waar ze zich bevindt — dan nog kan men de aanwezigheid van de ziel eenvoudig begrijpen door de aanwezigheid van bewustzijn. Soms kunnen we de zon niet zien omdat het bewolkt is of om een andere reden, maar het zonlicht is altijd aanwezig en daarom zijn we ervan overtuigd dat het dag is. Zodra er in de vroege morgen een sprankje licht aan de horizon verschijnt, kunnen we begrijpen dat de zon er is. Op dezelfde manier kunnen we de aanwezigheid van de ziel begrijpen, doordat er in alle lichamen — zowel menselijke als dierlijke — een zekere mate van bewustzijn aanwezig is. Maar dit bewustzijn van de ziel is verschillend van dat van de Allerhoogste, omdat het allerhoogste bewustzijn alle kennis omvat — van verleden, heden en toekomst. Het is de individuele ziel die geneigd is tot vergeetachtigheid en wanneer ze haar werkelijke natuur vergeet, krijgt ze onderricht en verlichting door de verheven lessen van Kṛṣṇa. Maar Kṛṣṇa is niet zoals de vergeetachtige ziel; zou dat wel zo zijn, dan zou de filosofie van Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā nutteloos zijn.

Er bestaan twee soorten zielen, namelijk de minuscule ziel, die een deeltje is (aṇu-ātmā), en de Superziel (vibhu-ātmā). Dit wordt bevestigd in de Kaṭha Upaniṣad (1.2.20):

aṇor aṇīyān mahato mahīyān
ātmāsya jantor nihito guhāyām
tam akratuḥ paśyati vīta-śoko
dhātuḥ prasādān mahimānam ātmanaḥ

‘Zowel de Superziel [Paramātmā] als de atomische ziel [jīvātmā] bevindt zich in dezelfde boom van het lichaam, in hetzelfde hart van het levend wezen; alleen degene die vrij is geraakt van alle materiële verlangens en verdriet, kan door de genade van de Allerhoogste de glorie van de ziel begrijpen.’ Kṛṣṇa is ook de oorsprong van de Superziel (dit zal in de volgende hoofdstukken worden uitgelegd) en Arjuna is de atomische ziel die zijn werkelijke natuur vergeten is; daarom moet hij door Kṛṣṇa of door Zijn bonafide vertegenwoordiger (de spiritueel leraar) worden verlicht.

Tekst

vedāvināśinaṁ nityaṁ
ya enam ajam avyayam
kathaṁ sa puruṣaḥ pārtha
kaṁ ghātayati hanti kam

Synoniemen

veda — weet; avināśinam — onvernietigbaar; nityam — altijd bestaand; yaḥ — iemand die; enam — deze (ziel); ajam — ongeboren; avyayam — gelijk blijvend; katham — hoe; saḥ — die; puruṣaḥ — persoon; pārtha — o Pārtha (Arjuna); kam — aan wie; ghātayati — veroorzaakt het toebrengen van pijn; hanti — doodt; kam — wie.

Vertaling

O Pārtha, hoe kan iemand die weet dat de ziel onvernietigbaar, eeuwig, ongeboren en onveranderlijk is, een ander doden of tot doden aanzetten?

Betekenisverklaring

Alles heeft zijn specifieke nut en gebruik en wie gegrond is in volledige kennis weet hoe en waar hij een bepaald ding op de juiste manier kan toepassen. Zo heeft geweld ook zijn nut en wie kennis heeft begrijpt hoe het moet worden toegepast. Een rechter die de doodstraf toekent aan iemand die veroordeeld is voor moord, kan zelf niet beschuldigd worden, omdat zijn bevel tot het gebruik van geweld tegen de moordenaar in overeenstemming is met de voorschriften van de wet.

De Manu-saṁhitā, het wetboek voor de mensheid, stelt dat een moordenaar ter dood veroordeeld moet worden, zodat hij in zijn volgend leven niet hoeft te lijden voor de grote zonde die hij heeft begaan. Dat de koning een moordenaar voor straf laat ophangen is daarom heilzaam. Als Kṛṣṇa op dezelfde manier het bevel geeft om te vechten, dan moet men concluderen dat zulk geweld voor het allerhoogste recht is. Arjuna moet daarom de instructie opvolgen, goed wetend dat zulk geweld tijdens het vechten voor Kṛṣṇa in werkelijkheid geen geweld is, omdat de mens, of liever de ziel, toch niet kan worden gedood. Voor toepassing van het recht is zogenaamd geweld dus toegestaan. Een chirurgische ingreep is er niet voor bedoeld de patiënt te doden, maar juist om hem te genezen. De strijd die Arjuna op bevel van Kṛṣṇa moet aangaan wordt met volledige kennis gestreden en daarom zijn reacties op zonden uitgesloten.

Tekst

vāsāṁsi jīrṇāni yathā vihāya
navāni gṛhṇāti naro ’parāṇi
tathā śarīrāṇi vihāya jīrṇāny
anyāni saṁyāti navāni dehī

Synoniemen

vāsāṁsi — kleren; jīrṇāni — oud en versleten; yathā — zoals; vihāya — opgeven; navāni — nieuwe kleren; gṛhṇāti — aanvaardt; naraḥ — een man; aparāṇi — anderen; tathā — op dezelfde manier; śarīrāṇi — lichamen; vihāya — opgevend; jīrṇāni — oud en waardeloos; anyāni — verschillende; saṁyāti — aanvaardt beslist; navāni — nieuwe stellen; dehī — de belichaamde.

Vertaling

Zoals men nieuwe kleren aantrekt en de oude opgeeft, zo aanvaardt de ziel nieuwe materiële lichamen en geeft ze de oude en nutteloze op.

Betekenisverklaring

Dat de atomische ziel van lichaam verandert, is een vaststaand feit. Zelfs de moderne wetenschappers, die niet in het bestaan van de ziel geloven, maar die tegelijkertijd geen verklaring hebben voor de energiebron in het hart, moeten aanvaarden dat het lichaam voortdurend verandert, wat zichtbaar is in de overgangen van kinderjaren naar jeugd, van jeugd naar adolescentie en daarna van adolescentie naar ouderdom. Na de ouderdom is de volgende verandering dat de ziel naar een ander lichaam wordt overgebracht. Dit werd al in een eerder vers uitgelegd (2.13).

Het overbrengen van de atomische individuele ziel naar een ander lichaam wordt mogelijk gemaakt door de genade van de Superziel. De Superziel vervult het verlangen van de atomische ziel zoals een vriend de verlangens van een andere vriend vervult. In de Veda’s, zowel in de Muṇḍaka Upaniṣad als in de Śvetāśvatara Upaniṣad, worden de ziel en de Superziel vergeleken met twee bevriende vogels die in dezelfde boom zitten. De ene vogel (de individuele, atomische ziel) is bezig met het eten van de vruchten van deze boom, terwijl de andere vogel (Kṛṣṇa) eenvoudigweg naar Zijn vriend kijkt. Hoewel ze kwalitatief gelijk zijn, is de ene vogel in de ban van de vruchten van de materiële boom, terwijl de andere eenvoudig de getuige is van de activiteiten van Zijn vriend. Kṛṣṇa is de vogel die getuige is en Arjuna is de vogel die eet. Ook al zijn ze vrienden, toch is de een de meester en de ander de dienaar. Doordat de atomische ziel deze relatie vergeet, veroorzaakt ze haar verandering van positie van boom naar boom of van lichaam naar lichaam. De jīva-ziel levert een felle strijd om het bestaan in de boom van het materiële lichaam, maar zodra ze de andere vogel als de allerhoogste spiritueel leraar aanvaardt — zoals Arjuna deed toen hij zich vrijwillig aan Kṛṣṇa overgaf voor instructies — dan raakt de ondergeschikte vogel onmiddellijk bevrijd van alle ellende en verdriet. Zowel de Muṇḍaka Upaniṣad (3.1.2) als de Śvetāśvatara Upaniṣad (4.7) bevestigt dit:

samāne vṛkṣe puruṣo nimagno
’nīśayā śocati muhyamānaḥ
juṣṭaṁ yadā paśyaty anyam īśam
asya mahimānam iti vīta-śokaḥ

‘Hoewel de twee vogels in dezelfde boom zitten, wordt de vogel die eet en de genieter is van de vruchten van de boom volledig in beslag genomen door angst en somberheid. Maar als hij op de een of andere manier zijn gezicht naar zijn vriend keert, namelijk de Heer, en wanneer hij Zijn roem kent, dan raakt de lijdende vogel onmiddellijk van zijn ellende bevrijd.’ Arjuna heeft nu zijn gezicht toegekeerd naar Kṛṣṇa, zijn eeuwige vriend, en leert van Hem de Bhagavad-gītā. Door op die manier van Kṛṣṇa te horen, kan hij de allerhoogste roem van de Heer begrijpen en vrij zijn van ellende.

De Heer raadt Arjuna hier aan niet te treuren om de lichaamsverwisseling van zijn oude Grootvader en zijn leraar. Hij zou eerder blij moeten zijn om hun lichamen in een rechtvaardige strijd te doden, zodat ze onmiddellijk bevrijd zouden worden van al het karma voor hun verschillende lichamelijke activiteiten. Wie zijn leven geeft op het altaar van een rechtvaardig slagveld, wordt meteen gezuiverd van al het karma voor lichamelijke activiteiten en wordt naar een hoger bestaan bevorderd. Arjuna had daarom geen reden tot klagen.

Tekst

nainaṁ chindanti śastrāṇi
nainaṁ dahati pāvakaḥ
na cainaṁ kledayanty āpo
na śoṣayati mārutaḥ

Synoniemen

na — nooit; enam — deze ziel; chindanti — kunnen aan stukken snijden; śastrāṇi — wapens; na — nooit; enam — deze ziel; dahati — verbrandt; pāvakaḥ — vuur; na — nooit; ca — en; enam — deze ziel; kledayanti — bevochtigt; āpaḥ — water; na — nooit; śoṣayati — verdroogt; mārutaḥ — wind.

Vertaling

De ziel kan nooit en door geen enkel wapen in stukken worden gesneden en kan niet door vuur worden verbrand, door water worden bevochtigd of door de wind worden verdroogd.

Betekenisverklaring

Geen enkel soort wapen — zwaarden, vuurwapens, regenwapens, tornadowapens enz. — is in staat de ziel te doden. Het blijkt dat er naast de moderne vuurwapens nog talloze andere soorten wapens bestonden, gemaakt van aarde, water, lucht, ether enz. Zelfs de atoomwapens van de moderne tijd worden tot de vuurwapens gerekend, maar voorheen bestonden er nog andere wapens die van verschillende materiële elementen waren gemaakt. Vuurwapens werden onschadelijk gemaakt door waterwapens, die de moderne wetenschap nu onbekend zijn; de moderne wetenschappers hebben evenmin kennis van tornadowapens. Toch kan de ziel niet in stukken worden gesneden of vernietigd worden door welke hoeveelheid wapens ook, hoe vernuftig ze technisch gezien ook mogen zijn.

Volgens de māyāvādī-filosofen ontstaat de individuele ziel door onwetendheid, waarop ze door de illusionerende energie bedekt wordt. Maar deze filosofen kunnen niet precies uitleggen hoe dat alles in zijn werk gaat en evenmin is het ooit mogelijk geweest om individuele zielen uit de oorspronkelijke Allerhoogste Ziel te snijden. Integendeel, de individuele zielen zijn eeuwige, afgescheiden deeltjes van de Allerhoogste Ziel. Omdat ze eeuwig (sanātana) atomische individuele zielen zijn, zijn ze vatbaar voor de bedekkende werking van de illusionerende energie, waardoor ze van het gezelschap van de Allerhoogste Heer worden afgezonderd. Het is zoals de vonken van een vuur wanneer ze zich buiten het vuur bevinden; deze vonken zullen de neiging hebben uit te doven, ook al zijn ze kwalitatief gezien īīn met het vuur.

In de Varāha Purāṇa worden de levende wezens beschreven als afgescheiden integrerende deeltjes van de Allerhoogste; dit is hun eeuwige positie, ook volgens de Bhagavad-gītā. Dus zelfs na bevrijd te zijn van illusie, behoudt het levend wezen een afzonderlijke identiteit, zoals blijkt uit wat de Heer Arjuna onderwijst. Arjuna raakte bevrijd door de kennis die hij van Kṛṣṇa ontving, maar hij werd nooit īīn met Kṛṣṇa.

Tekst

acchedyo ’yam adāhyo ’yam
akledyo ’śoṣya eva ca
nityaḥ sarva-gataḥ sthāṇur
acalo ’yaṁ sanātanaḥ

Synoniemen

acchedyaḥ — onbreekbaar; ayam — deze ziel; adāhyaḥ — onmogelijk te verbranden; ayam — deze ziel; akledyaḥ — onoplosbaar; aśoṣyaḥ — onmogelijk te verdrogen; eva — zeker; ca — en; nityaḥ — onsterfelijk; sarva-gataḥ — overal aanwezig; sthāṇuḥ — onveranderbaar; acalaḥ — onbeweegbaar; ayam — deze ziel; sanātanaḥ — eeuwig dezelfde.

Vertaling

Deze individuele ziel is onbreekbaar, onoplosbaar en kan verbrand noch verdroogd worden. Ze is onsterfelijk, overal aanwezig, onveranderlijk, onbeweegbaar en eeuwig dezelfde.

Betekenisverklaring

Al deze eigenschappen van de atomische ziel bewijzen duidelijk dat de individuele ziel eeuwig een atomisch deeltje van het spirituele geheel is en dat ze eeuwig en onveranderlijk hetzelfde atoom blijft. De theorie van het monisme kan hier heel moeilijk toegepast worden, omdat de individuele ziel niet verondersteld wordt een homogene eenheid te vormen met dat spirituele geheel. Na haar bevrijding van materiële onzuiverheid zou de atoomachtige ziel er de voorkeur aan kunnen geven om als een spirituele vonk in de lichtstralen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te blijven, maar de intelligente zielen gaan naar de spirituele planeten om in het gezelschap van de Persoonlijkheid Gods te zijn.

Het woord ‘sarva-gata’ (‘overal aanwezig’) is belangrijk, omdat het een feit is dat er overal in Gods schepping levende wezens zijn. Ze leven op het land, in het water, in de lucht, onder de grond en zelfs in het vuur. Het idee dat ze vernietigd worden in vuur is onhoudbaar, omdat hier duidelijk gesteld wordt dat de ziel niet door vuur kan worden verbrand. Ook op de zonneplaneet zijn er daarom ongetwijfeld levende wezens, die een geschikt lichaam hebben om daar te leven. Als de zonneplaneet onbewoond is, dan heeft het woord ‘sarva-gata’ — ‘overal levend’ — geen enkele betekenis meer.

Tekst

avyakto ’yam acintyo ’yam
avikāryo ’yam ucyate
tasmād evaṁ viditvainaṁ
nānuśocitum arhasi

Synoniemen

avyaktaḥ — onzichtbaar; ayam — deze ziel; acintyaḥ — onvoorstelbaar; ayam — deze ziel; avikāryaḥ — onveranderlijk; ayam — deze ziel; ucyate — wordt gezegd; tasmāt — daarom; evam — zo; viditvā — het goed wetend; enam — deze ziel; na — niet; anuśocitum — treuren; arhasi — je moet.

Vertaling

Er wordt gezegd dat de ziel onzichtbaar, onvoorstelbaar en onveranderlijk is. Wanneer je dit weet, moet je niet treuren om het lichaam.

Betekenisverklaring

Zoals al eerder is beschreven, is de ziel naar onze materiële maatstaven gemeten zo klein, dat ze zelfs door de krachtigste microscoop niet kan worden waargenomen; daarom is ze onzichtbaar. Wat betreft het bestaan van de ziel, zonder bewijs van de śruti, de Vedische wijsheid, kan niemand haar bestaan experimenteel vaststellen. We moeten deze waarheid aanvaarden, omdat er geen andere bron is om het bestaan van de ziel vast te stellen, ook al is het een waarneembaar feit. Er zijn veel dingen die we enkel en alleen op grond van hoger gezag moeten aanvaarden. Niemand kan het bestaan van zijn vader ontkennen op basis van het gezag van zijn moeder. Er bestaat geen andere bron om de identiteit van de vader vast te stellen dan het gezag van de moeder. Op dezelfde manier bestaat er geen andere mogelijkheid om de ziel te begrijpen dan door het bestuderen van de Veda’s. Met andere woorden, door experimentele, menselijke kennis kan men zich geen voorstelling maken van de ziel. De ziel is bewustzijn en bewust; ook dat wordt in de Veda’s verklaard en we moeten het aanvaarden.

In tegenstelling tot de veranderingen van het lichaam, vinden er in de ziel geen veranderingen plaats. Omdat ze eeuwig onveranderlijk is, blijft de ziel een atoom in vergelijking met de oneindige Allerhoogste Ziel. De Allerhoogste Ziel is oneindig groot en de atomische ziel is oneindig klein. Omdat de oneindig kleine ziel onveranderlijk is, kan ze nooit gelijk worden aan de oneindig grote ziel, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Dit concept van de ziel wordt in de Veda’s op verschillende manieren herhaald om de bestendigheid van dit concept te benadrukken. Herhaling is noodzakelijk, omdat we op die manier een bepaald onderwerp grondig en zonder misvattingen kunnen begrijpen.

Tekst

atha cainaṁ nitya-jātaṁ
nityaṁ vā manyase mṛtam
tathāpi tvaṁ mahā-bāho
nainaṁ śocitum arhasi

Synoniemen

atha — maar als; ca — en; enam — deze ziel; nitya-jātam — voortdurend geboren; nityam — voor eeuwig; — of; manyase — je zo denkt; mṛtam — dood; tathā api — nog steeds; tvam — je; mahā-bāho — o sterkgearmde; na — nooit; enam — over de ziel; śocitum — treuren; arhasi — moet.

Vertaling

Wanneer je daarentegen denkt dat de ziel [of de levenssymptomen] altijd geboren wordt en voorgoed sterft, dan heb je nog geen reden tot treuren, o sterkgearmde.

Betekenisverklaring

Er bestaat altijd een bepaald type filosofen, nagenoeg gelijk aan de boeddhisten, die niet geloven in het afzonderlijk bestaan van de ziel los van het lichaam. Toen Heer Kṛṣṇa de Bhagavad-gītā sprak, bestonden er ook zulke filosofen en ze stonden bekend als de lokāyatika’s en vaibhāṣika’s. Zulke filosofen beweren dat levensverschijnselen optreden wanneer er sprake is van een bepaalde rijpingsgraad van een materiële samenstelling. De moderne, materiële wetenschappers en materialistische filosofen houden er dezelfde gedachten op na. Volgens hen is het lichaam een combinatie van fysische elementen en door interactie tussen de fysische en chemische elementen ontwikkelen zich op een gegeven moment levensverschijnselen. De antropologie is op deze filosofie gebaseerd. Tegenwoordig hangen veel pseudoreligies, die nu in Amerika in de mode zijn, deze filosofie en die van de nihilistische, niet-devotionele boeddhistische scholen aan.

Zelfs al geloofde Arjuna niet in het bestaan van de ziel — zoals in de vaibhāṣika-filosofie — dan zou er nog geen reden tot treuren zijn. Niemand betreurt het verlies van een bepaalde massa chemicaliën en geeft er zijn voorgeschreven plicht voor op. In de moderne wetenschap en tijdens wetenschappelijke oorlogvoering worden zoveel tonnen chemicaliën verspild om de overwinning op de vijand te behalen.

Volgens de vaibhāṣika-filosofie verdwijnt de ziel of de ātmā tegelijkertijd met het verval van het lichaam. Hoe dan ook, of Arjuna nu de Vedische conclusie aanvaardde dat er een atomische ziel bestaat of niet in het bestaan van de ziel geloofde, in beide gevallen had hij geen reden tot treuren. Omdat er volgens deze theorie ieder moment zoveel levende wezens uit materie voortkomen en er ieder moment zoveel van hen worden vernietigd, is er geen enkele reden om zulke gebeurtenissen te betreuren. Als er voor de ziel geen wedergeboorte zou bestaan, dan zou Arjuna geen reden hebben om bang te zijn voor karmische reacties op zonden vanwege het doden van zijn grootvader en zijn leraar. Maar tegelijkertijd spreekt Kṛṣṇa hem sarcastisch aan met mahā-bāhu, sterkgearmde, omdat Hij in ieder geval de theorie van de vaibhāṣika’s, die de Vedische wijsheid naast zich neerlegt, niet aanvaardde. Als kṣatriya maakte Arjuna deel uit van de Vedische cultuur en daarom hoorde hij de principes van deze cultuur te blijven volgen.

Tekst

jātasya hi dhruvo mṛtyur
dhruvaṁ janma mṛtasya ca
tasmād aparihārye ’rthe
na tvaṁ śocitum arhasi

Synoniemen

jātasya — van iemand die geboren is; hi — zeker; dhruvaḥ — een feit; mṛtyuḥ — de dood; dhruvam — het is ook een feit; janma — geboorte; mṛtasya — van de dode; ca — en; tasmāt — daarom; aparihārye — van dat wat onvermijdelijk is; arthe — over; na — niet; tvam — jij; śocitum — treuren; arhasi — moet.

Vertaling

Wie geboren is, zal zeker sterven en wordt na de dood zeker weer geboren. Je moet daarom tijdens de onvermijdelijke vervulling van je plicht niet treuren.

Betekenisverklaring

De activiteiten die men tijdens zijn leven verricht, bepalen de volgende geboorte. Nadat men de activiteiten voor een bepaalde termijn heeft beëindigd, zal men sterven om geboren te worden voor een volgende termijn. Op die manier gaat men zonder bevrijding van de ene kringloop van geboorte en dood naar een andere. Deze kringloop van geboorte en dood rechtvaardigt echter niet het bestaan van nodeloze moord, slachting en oorlog. Maar geweld en oorlog zijn onvermijdelijke factoren in het handhaven van de wet in de menselijke samenleving.

Omdat de Slag van Kurukṣetra volgens de wil van de Allerhoogste plaatsvond, was hij onvermijdelijk, en het is de plicht van de kṣatriya om voor een goede zaak te vechten. Waarom zou Arjuna bang moeten zijn voor of zich bedroefd moeten voelen over de dood van zijn familieleden als hij gewoon bezig was met het vervullen van zijn plicht? Hij hoefde geen enkele wet te overtreden waarbij hij zou worden onderworpen aan het karma voor zondige activiteiten waar hij zo bang voor was. Door zich aan zijn eigen plicht te onttrekken, zou hij de dood van zijn familieleden niet kunnen afwenden, maar zelf zou hij wel degraderen door te kiezen voor een verkeerde manier van handelen.

Tekst

avyaktādīni bhūtāni
vyakta-madhyāni bhārata
avyakta-nidhanāny eva
tatra kā paridevanā

Synoniemen

avyakta-ādīni — aanvankelijk ongemanifesteerd; bhūtāni — iedereen die geschapen is; vyakta — gemanifesteerd; madhyāni — in het midden; bhārata — o afstammeling van Bharata; avyakta — ongemanifesteerd; nidhanāni — wanneer vernietigd; eva — zo is het; tatra — daarom; — wat; paridevanā — getreur.

Vertaling

Alle geschapen wezens zijn aanvankelijk ongemanifesteerd, in hun tussentoestand zijn ze gemanifesteerd en wanneer ze worden vernietigd zijn ze opnieuw ongemanifesteerd. Wat valt er dus te treuren?

Betekenisverklaring

Ervan uitgaande dat er twee typen filosofen zijn, een die wel en een die niet in het bestaan van de ziel gelooft, is er in beide gevallen geen reden tot treuren. Zij die de Vedische wijsheid aanvaarden noemen degenen die niet in het bestaan van de ziel geloven, atheïsten. Maar stel dat we deze atheïstische theorie aanvaarden, dan nog is er geen reden tot treuren. Afgezien van het afzonderlijk bestaan van de ziel, bevinden de materiële elementen zich vóór de schepping in een ongemanifesteerde toestand. Uit deze subtiele toestand van niet-gemanifesteerd zijn komt het gemanifesteerde voort, net zoals ether lucht voortbrengt, vuur water voortbrengt en aarde door water wordt gemanifesteerd.

Vanuit de aarde worden vele verschillende dingen gemanifesteerd. Neem bijvoorbeeld een grote wolkenkrabber die vanuit de aarde gemanifesteerd wordt; op het moment dat deze wordt afgebroken, wordt het gemanifesteerde opnieuw ongemanifesteerd en blijven uiteindelijk alleen de atomen bestaan. De wet van behoud van energie blijft gelden, maar in de loop van de tijd worden dingen gemanifesteerd en raken ze ongemanifesteerd, dat is het verschil. Wat valt er dan te treuren in zowel de toestand van manifest zijn als in de toestand van niet-manifest zijn? Hoe dan ook, zelfs in de ongemanifesteerde toestand gaat er niets verloren. Zowel aan het begin als aan het eind blijven alle elementen ongemanifesteerd en alleen in het midden zijn ze gemanifesteerd, maar materieel gezien maakt dat geen verschil.

En als we eenmaal de Vedische conclusie aanvaarden zoals die in de Bhagavad-gītā weergegeven wordt, namelijk dat materiële lichamen uiteindelijk vergankelijk zijn (antavanta ime dehāḥ), maar dat de ziel eeuwig is (nityasyoktāḥ śarīriṇaḥ), dan moeten we ons er altijd van bewust zijn dat het lichaam net een stel kleren is, en waarom zouden we treuren om het verwisselen van een stel kleren? Het materiële lichaam heeft in relatie tot de eeuwige ziel geen feitelijk bestaan. Het is net zoiets als een droom. Wanneer we dromen denken we soms dat we vliegen of dat we als een koning op een strijdwagen zitten, maar als we wakker worden beseffen we dat we niet vliegen en evenmin op een strijdwagen zitten. De Vedische wijsheid moedigt zelfrealisatie aan op basis van het niet-bestaan van het materiële lichaam. Dus of men nu wel of niet in het bestaan van de ziel gelooft, in beide gevallen is er geen reden tot treuren om het verlies van het lichaam.

Tekst

āścarya-vat paśyati kaścid enam
āścarya-vad vadati tathaiva cānyaḥ
āścarya-vac cainam anyaḥ śṛṇoti
śrutvāpy enaṁ veda na caiva kaścit

Synoniemen

āścarya-vat — als verbazingwekkend; paśyati — ziet; kaścit — iemand; enam — deze ziel; āścarya-vat — als verbazingwekkend; vadati — spreekt over; tathā — zo; eva — zeker; ca — en; anyaḥ — een ander; āścarya-vat — even verbazingwekkend; ca — en; enam — deze ziel; anyaḥ — een andere; śṛṇoti — hoort over; śrutvā — gehoord hebbend; api — zelfs; enam — deze ziel; veda — weet; na — nooit; ca — en; eva — zeker; kaścit — iemand.

Vertaling

Sommigen zien dat de ziel verbazingwekkend is, sommigen beschrijven haar als verbazingwekkend en sommigen horen dat ze verbazingwekkend is, terwijl anderen, zelfs wanneer ze over haar gehoord hebben, helemaal niets van haar begrijpen.

Betekenisverklaring

Omdat de Gītopaniṣad voor een groot deel gebaseerd is op de principes van de upaniṣads is het niet verrassend dat deze passage ook terug te vinden is in de Kaṭha Upaniṣad (1.2.7):

śravaṇayāpi bahubhir yo na labhyaḥ
śṛṇvanto ’pi bahavo yaṁ na vidyuḥ
āścaryo vaktā kuśalo ’sya labdhā
āścaryo ’sya jñātā kuśalānuśiṣṭaḥ

Het feit dat de atomische ziel zich in het lichaam van een reusachtig dier bevindt of in een reusachtige banyan-boom, maar daarnaast ook aanwezig is in microscopische bacteriën waarvan er zich miljoenen en miljarden op een vierkante centimeter bevinden, is zeker zeer verbazingwekkend. Mensen met armzalige kennis en mensen die geen ascetisch leven leiden, kunnen de wonderen van de individuele, atomische spirituele vonk niet begrijpen, ook al wordt ze door de meest gezaghebbende autoriteit uitgelegd, die deze kennis zelfs aan Brahmā gaf, het eerste levend wezen in het universum. Door hun grofstoffelijke opvatting van dingen kunnen de meeste mensen in dit tijdperk zich niet voorstellen hoe zo’n klein deeltje zo groot en ook zo klein kan worden. Mensen beschouwen de ziel dus als iets wonderbaarlijks, ofwel omdat ze haar wezen zien ofwel omdat dit aan hen beschreven wordt. Begoocheld als ze zijn door de materiële energie, zijn de mensen zo druk bezig met onderwerpen die te maken hebben met zinsbevrediging, dat ze maar heel weinig tijd hebben om te begrijpen wie ze zelf zijn, ook al is het een feit dat als men geen begrip van het zelf heeft, alle activiteiten in de strijd om het bestaan uiteindelijk op een nederlaag uitlopen. Misschien hebben ze er geen idee van dat ze aan de ziel moeten denken om de materiële ellende op te lossen.

Sommige mensen die bereid zijn over de ziel te horen, wonen af en toe in goed gezelschap lezingen bij, maar worden soms door onwetendheid misleid en aanvaarden dan dat de Superziel en de atomische ziel een en dezelfde zijn en niet verschillen in grootheid. Het is heel moeilijk om iemand te vinden die een perfect begrip heeft van de positie van de Superziel en de atomische ziel, hun respectievelijke functies en relaties en alle andere belangrijke en bijkomende details. En nog moeilijker is het om iemand te vinden die werkelijk alle profijt heeft gehaald uit de kennis van de ziel en die de positie van de ziel in al haar veelzijdigheid kan beschrijven. Maar als iemand op de een of andere manier in staat is om de kennis van de ziel te begrijpen, dan is zijn leven volmaakt.

De eenvoudigste manier om de kennis van het zelf te begrijpen is door de uitspraken van de Bhagavad-gītā, die gesproken werd door de hoogste autoriteit, Heer Kṛṣṇa, te aanvaarden, zonder zich door andere theorieën te laten afleiden. Maar daarnaast is er ook een hoeveelheid ascese en opoffering vereist, hetzij in dit leven, hetzij in vorige levens, voordat men Kṛṣṇa als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan aanvaarden. Kṛṣṇa kan echter als zodanig worden gekend door de grondeloze genade van de zuivere toegewijde en op geen andere manier.

Tekst

dehī nityam avadhyo ’yaṁ
dehe sarvasya bhārata
tasmāt sarvāṇi bhūtāni
na tvaṁ śocitum arhasi

Synoniemen

dehī — de eigenaar van het materiële lichaam; nityam — eeuwig; avadhyaḥ — kan niet gedood worden; ayam — deze ziel; dehe — in het lichaam; sarvasya — van iedereen; bhārata — o afstammeling van Bharata; tasmāt — daarom; sarvāṇi — alle; bhūtāni — levende wezens (die geboren zijn); na — nooit; tvam — jij; śocitum — treuren; arhasi — moet.

Vertaling

O afstammeling van Bharata, degene die in het lichaam verblijft, kan nooit worden gedood. Daarom hoef je om geen enkel levend wezen te treuren.

Betekenisverklaring

De Heer beëindigt hier het gedeelte van kennis over de onveranderlijke ziel. Door de onsterfelijke ziel op verschillende manieren te beschrijven, legt Kṛṣṇa vast dat de ziel onsterfelijk is en het lichaam tijdelijk. Als kṣatriya zou Arjuna zijn plicht daarom niet moeten verzaken uit angst dat zijn Grootvader en zijn leraar — Bhīṣma en Droṇa — in de strijd zouden sneuvelen. Op gezag van Śrī Kṛṣṇa moeten we geloven dat er een ziel bestaat die van het lichaam verschilt, en niet dat er niet zoiets is als de ziel of dat de levensverschijnselen optreden tijdens een bepaalde materiële rijpingsgraad, die voortkomt uit de interacties tussen chemicaliën. Hoewel de ziel onsterfelijk is, wordt gewelddadigheid niet aangemoedigd, maar tijdens een oorlog, wanneer geweld daadwerkelijk noodzakelijk is, wordt het ook niet ontmoedigd. Zo’n noodzaak tot geweld moet gerechtvaardigd zijn door de goedkeuring van de Heer en kan niet op eigen gezag worden bepaald.

Tekst

sva-dharmam api cāvekṣya
na vikampitum arhasi
dharmyād dhi yuddhāc chreyo ’nyat
kṣatriyasya na vidyate

Synoniemen

sva-dharmam — iemands voorgeschreven religieuze principes; api — ook; ca — zeker; avekṣya — rekening houdend met; na — nooit; vikampitum — aarzelen; arhasi — je moet; dharmyāt — voor religieuze principes; hi — zeker; yuddhāt — dan te strijden; śreyaḥ — betere bezigheid; anyat — alle andere; kṣatriyasya — van de kṣatriya; na — niet; vidyate — bestaat.

Vertaling

Omdat je voorgeschreven plicht die van een kṣatriya is, zou je ervan doordrongen moeten zijn dat er voor jou geen betere bezigheid is dan te strijden volgens religieuze principes; er is dus geen reden tot aarzelen.

Betekenisverklaring

Van de vier klassen binnen het sociale bestel wordt de tweede klasse, die voor een goed bestuur moet zorgen, kṣatriya genoemd. Kṣat betekent ‘verwonden’. Wie bescherming tegen kwaad biedt, wordt een kṣatriya genoemd (trāyate — bescherming geven). De kṣatriya’s worden in het bos getraind om te doden. Vroeger ging een kṣatriya het woud in om met het zwaard een tweegevecht aan te gaan met een tijger. Was de tijger eenmaal gedood, dan kreeg deze de koninklijke eer gecremeerd te worden. Dit is tot op de dag van vandaag nog steeds een gebruik van de kṣatriya-koningen van de staat Jaipur. Kṣatriya’s worden speciaal getraind in uitdagen en doden, omdat geweld soms noodzakelijk is voor een religieuze zaak. Het is daarom dan ook niet de bedoeling dat kṣatriya’s rechtstreeks de levensorde van sannyāsa of van onthechting aanvaarden. In de politiek kan geweldloosheid een diplomatieke tactiek zijn, maar het is nooit een grondbeginsel. In de religieuze wetboeken wordt gesteld:

āhaveṣu mitho ’nyonyaṁ
jighāṁsanto mahī-kṣitaḥ
yuddhamānāḥ paraṁ śaktyā
svargaṁ yānty aparāṅ-mukhāḥ
yajñeṣu paśavo brahman
hanyante satataṁ dvijaiḥ
saṁskṛtāḥ kila mantraiś ca
te ’pi svargam avāpnuvan

‘Wanneer een koning of kṣatriya op het slagveld strijd levert met een vijandige koning, dan is hij gekwalificeerd om na zijn dood de hemelse planeten te bereiken, zoals ook de brāhmaṇa’s de hemelse planeten bereiken door dieren te offeren in het offervuur.’ Vandaar dat het doden van vijanden op het slagveld op basis van religieuze principes en het doden van dieren in het heilige offervuur beslist niet als daden van geweld worden beschouwd, omdat iedereen baat heeft bij de religieuze principes die ermee verbonden zijn. Het offerdier krijgt onmiddellijk een menselijke levensvorm zonder dat het via een geleidelijk evolutionair proces van de ene levensvorm naar de andere hoeft te gaan, en de kṣatriya’s die op het slagveld worden gedood, bereiken de hemelse planeten, net als de brāhmaṇa’s die offers verrichten.

Er bestaan twee soorten sva-dharma’s of specifieke plichten. Zolang men nog niet bevrijd is, moet men, in overeenstemming met de religieuze principes, de plichten vervullen die bij zijn bepaalde lichaam horen om bevrijding te bereiken. Is men eenmaal bevrijd, dan is het sva-dharma, de specifieke plicht, spiritueel en niet meer onderhevig aan een materiële en lichamelijke levensopvatting. Binnen een lichamelijke levensopvatting zijn er verschillende plichten voor de brāhmaṇa’s en de kṣatriya’s en zulke plichten zijn onvermijdelijk. Ieders sva-dharma wordt door de Heer voorgeschreven; dit zal in het vierde hoofdstuk worden verduidelijkt. Op het lichamelijk niveau wordt sva-dharma aangeduid met varṇāśrama-dharma of de springplank voor de mens om tot spirituele bewustwording te komen. Van menselijke samenleving is sprake vanaf het niveau van varṇāśrama-dharma of de specifieke plichten overeenkomstig de specifieke hoedanigheden van de natuur die bij het lichaam horen dat men gekregen heeft. Wie binnen welk type activiteiten dan ook zijn specifieke plicht vervult in overeenstemming met de instructies van hogere autoriteiten, zal daardoor tot een hoger bestaansniveau worden verheven.

Tekst

yadṛcchayā copapannaṁ
svarga-dvāram apāvṛtam
sukhinaḥ kṣatriyāḥ pārtha
labhante yuddham īdṛśam

Synoniemen

yadṛcchayā — vanzelf; ca — en; upapannam — aangekomen; svarga — van de hemelse planeten; dvāram — deur; apāvṛtam — wijd open; sukhinaḥ — heel gelukkig; kṣatriyāḥ — de leden van de koninklijke orde; pārtha — o zoon van Pṛthā; labhante — bereiken zeker; yuddham — oorlog; īdṛśam — zoals deze.

Vertaling

O Pārtha, fortuinlijk zijn de kṣatriya’s aan wie zich zulke gelegenheden om te strijden voordoen zonder dat ze daarnaar op zoek waren, want de deuren van de hemelse planeten gaan zo voor hen open.

Betekenisverklaring

Als de allerhoogste leraar van de wereld verwerpt Kṛṣṇa het standpunt van Arjuna, die zei: ‘Ik zie geen enkel heil in dit gevecht. Het zal alleen een eeuwig verblijf in de hel opleveren.’ Zulke beweringen van Arjuna waren alleen te wijten aan onwetendheid. Tijdens het vervullen van zijn specifieke plicht wilde hij geweldloos worden. Dat een kṣatriya op het slagveld geweldloos wordt, is een filosofie van dwazen. In de Parāśara-smṛti, de religieuze voorschriften opgesteld door de grote wijze Parāśara, de vader van Vyāsadeva, wordt gezegd:

kṣatriyo hi prajā rakṣan
śastra-pāṇiḥ pradaṇḍayan
nirjitya para-sainyādi
kṣitiṁ dharmeṇa pālayet

‘De kṣatriya heeft de plicht de burgers te beschermen tegen allerlei moeilijkheden en om die reden moet hij in de juiste gevallen geweld toepassen om de orde te handhaven. Hij moet daarom de soldaten van vijandige koningen verslaan en dan volgens religieuze principes over de wereld regeren.’

Alles welbeschouwd had Arjuna geen reden om zich uit de strijd terug te trekken. Als hij zijn vijanden zou verslaan, zou hij van het koninkrijk kunnen genieten en mocht hij sneuvelen in de strijd, dan zou hij verheven worden naar de hemelse planeten, waar de deuren wijd voor hem openstonden. In beide gevallen was het in zijn voordeel de strijd aan te gaan.

Tekst

atha cet tvam imaṁ dharmyaṁ
saṅgrāmaṁ na kariṣyasi
tataḥ sva-dharmaṁ kīrtiṁ ca
hitvā pāpam avāpsyasi

Synoniemen

atha — daarom; cet — als; tvam — jij; imam — deze; dharmyam — als een religieuze plicht; saṅgrāmam — strijden; na — niet; kariṣyasi — verricht; tataḥ — dan; sva-dharmam — je religieuze plicht; kīrtim — reputatie; ca — en; hitvā — verliezend; pāpam — karmische reactie op zonden; avāpsyasi — zal verwerven.

Vertaling

Vervul je daarentegen je religieuze plicht om te strijden niet, dan zul je door je plichten te verwaarlozen zeker zonden begaan en daardoor je reputatie als strijder verliezen.

Betekenisverklaring

Arjuna was een beroemd strijder en die roem had hij verworven door met vele grote halfgoden te vechten, waaronder zelfs Heer Śiva. Nadat Arjuna Heer Śiva, die zich als jager gekleed had, bevochten en verslagen had, was de heer voldaan en als beloning ontving Arjuna het wapen genaamd pāśupata-astra. Iedereen wist dat hij een groot strijder was. Zelfs Droṇācārya had hem zijn zegeningen gegeven en had hem een speciaal wapen geschonken waarmee hij zelfs zijn leraar zou kunnen doden. Hij had dus van verschillende autoriteiten, waaronder zijn natuurlijke vader, Indra, de hemelkoning, talloze militaire onderscheidingen gekregen. Maar als hij het slagveld zou verlaten, zou hij niet alleen zijn specifieke plicht als kṣatriya veronachtzamen, maar hij zou ook zijn roem en reputatie verliezen en daardoor voor zichzelf een koninklijke weg naar de hel effenen. Met andere woorden, hij zou niet naar de hel gaan door te strijden, maar door zich uit de strijd terug te trekken.

Tekst

akīrtiṁ cāpi bhūtāni
kathayiṣyanti te ’vyayām
sambhāvitasya cākīrtir
maraṇād atiricyate

Synoniemen

akīrtim — schande; ca — ook; api — bovendien; bhūtāni — alle mensen; kathayiṣyanti — zullen spreken; te — over jou; avyayām — voor altijd; sambhāvitasya — voor een eerbiedwaardig man; ca — en; akīrtiḥ — schande; maraṇāt — dan de dood; atiricyate — te boven gaan.

Vertaling

De mensen zullen altijd schande van je spreken en voor eerbiedwaardige personen is schande erger dan de dood.

Betekenisverklaring

Heer Kṛṣṇa geeft Arjuna nu zowel als vriend als filosoof Zijn definitieve oordeel over het feit dat Arjuna weigert te vechten. De Heer zegt: ‘Arjuna, als je het slagveld nog voordat de strijd begint verlaat, zullen de mensen je een lafaard noemen. En als je denkt dat de mensen je dan mogen bespotten, maar dat jij je leven zult redden door van het slagveld weg te vluchten, dan is Mijn advies dat je er beter aan doet in de strijd te sneuvelen. Voor een eerbiedwaardig persoon als jij is schande erger dan de dood. Vlucht daarom niet uit angst voor je leven; het is beter om te sterven in de strijd. Dat zal je redden van de schande die over je zal komen als je Mijn vriendschap misbruikt en het zal voorkomen dat je je prestige in de samenleving verliest.’

Het eindoordeel van de Heer was dat Arjuna beter in de strijd kon sneuvelen, dan zich terug te trekken.

Tekst

bhayād raṇād uparataṁ
maṁsyante tvāṁ mahā-rathāḥ
yeṣāṁ ca tvaṁ bahu-mato
bhūtvā yāsyasi lāghavam

Synoniemen

bhayāt — uit angst; raṇāt — het slagveld; uparatam — verlaten; maṁsyante — ze zullen denken; tvām — jou; mahā-rathāḥ — de grote veldheren; yeṣām — voor wie; ca — en; tvam — jij; bahu-mataḥ — hoge achting hebben voor; bhūtvā — geweest; yāsyasi — je zult gaan; lāghavam — verminderd respect.

Vertaling

De grote legeraanvoerders, die jouw naam en eer altijd hoog achtten, zullen denken dat je het slagveld enkel en alleen uit angst hebt verlaten en zullen je daarom onbeduidend vinden.

Betekenisverklaring

Heer Kṛṣṇa zet Zijn mening verder uiteen aan Arjuna: ‘Denk niet dat generaals als Duryodhana, Karṇa en andere tijdgenoten zullen denken dat je het slagveld hebt verlaten uit mededogen voor je broers en Grootvader. Ze zullen denken dat je bent weggegaan uit angst voor je leven. Zo zal de hoge achting die ze voor je persoonlijkheid hebben naar de hel gaan.’

Tekst

avācya-vādāṁś ca bahūn
vadiṣyanti tavāhitāḥ
nindantas tava sāmarthyaṁ
tato duḥkha-taraṁ nu kim

Synoniemen

avācya — beledigende; vādān — verzonnen woorden; ca — ook; bahūn — veel; vadiṣyanti — zullen zeggen; tava — jouw; ahitāḥ — vijanden; nindantaḥ — verachtend; tava — jouw; sāmarthyam — bekwaamheid; tataḥ — dan dat; duḥkha-taram — pijnlijker; nu — natuurlijk; kim — wat is er.

Vertaling

Je vijanden zullen je met vele smalende woorden belasteren en je bekwaamheid bespotten. Wat kan er pijnlijker voor je zijn dan dat?

Betekenisverklaring

In het begin was Heer Kṛṣṇa verbaasd over Arjuna’s ongepast pleidooi voor mededogen en Hij beschreef zulk mededogen als passend bij niet-Ārya’s. Nu heeft Hij Zijn uitspraken tegen het zogenaamde mededogen van Arjuna uitvoerig bewezen.

Tekst

hato vā prāpsyasi svargaṁ
jitvā vā bhokṣyase mahīm
tasmād uttiṣṭha kaunteya
yuddhāya kṛta-niścayaḥ

Synoniemen

hataḥ — gedood; — of; prāpsyasi — je bereikt; svargam — het hemelse koninkrijk; jitvā — door te overwinnen; — of; bhokṣyase — je geniet; mahīm — de wereld; tasmāt — daarom; uttiṣṭha — sta op; kaunteya — o zoon van Kuntī; yuddhāya — om te strijden; kṛta — vastberaden; niścayaḥ — met zekerheid.

Vertaling

O zoon van Kuntī, óf je wordt op het slagveld gedood en je bereikt de hemelse planeten, óf je wint de strijd en geniet van je koninkrijk hier op aarde. Wees daarom vastberaden en sta op en strijd.

Betekenisverklaring

Hoewel de overwinning voor Arjuna’s zijde niet zeker was, moest Arjuna toch vechten, want zelfs als hij daar zou sneuvelen, dan zou hij naar de hemelse planeten verheven worden.

Tekst

sukha-duḥkhe same kṛtvā
lābhālābhau jayājayau
tato yuddhāya yujyasva
naivaṁ pāpam avāpsyasi

Synoniemen

sukha — vreugde; duḥkhe — en verdriet; same — in gelijkmoedigheid; kṛtvā — door zo te doen; lābha-alābhau — zowel winst als verlies; jaya-ajayau — zowel overwinning als nederlaag; tataḥ — daarna; yuddhāya — om het strijden zelf; yujyasva — verricht (strijd); na — nooit; evam — zo; pāpam — karmische reacties op zonden; avāpsyasi — je zult verwerven.

Vertaling

Strijd om het strijden zelf, zonder te denken aan geluk of verdriet, winst of verlies, overwinning of nederlaag; wanneer je zo handelt, zul je nooit tot zonde vervallen.

Betekenisverklaring

Heer Kṛṣṇa zegt nu onomwonden dat Arjuna moet vechten om het vechten zelf, omdat Hij deze strijd verlangt. Bij Kṛṣṇa-bewuste activiteiten zijn geluk of ellende, winst of verlies, overwinning of nederlaag niet belangrijk. Transcendentaal bewustzijn houdt in dat alles voor Kṛṣṇa moet worden gedaan; op die manier is er geen karma voor materiële activiteiten. Wie voor zijn eigen zinsbevrediging handelt, of het nu in goedheid is of in hartstocht, is onderhevig aan goed of slecht karma. Maar wie zich volledig heeft overgegeven aan Kṛṣṇa-bewuste activiteiten, heeft tegenover niemand nog verplichtingen en is niemand iets verschuldigd, zoals dat normaal wel het geval is. Er wordt gezegd:

devarṣi-bhūtāpta-nṛṇāṁ pitṝṇāṁ
na kiṅkaro nāyam ṛṇī ca rājan
sarvātmanā yaḥ śaraṇaṁ śaraṇyaṁ
gato mukundaṁ parihṛtya kartam

‘Wie zich volledig heeft overgegeven aan Kṛṣṇa, Mukunda, en alle andere plichten heeft opgegeven, heeft geen schulden meer en hoeft zich tegenover niemand verplicht te voelen — niet tegenover de halfgoden, de wijzen, de mensen in het algemeen, de familieleden, de mensheid of tegenover de voorouders.’ (Bhāg. 11.5.41) Dat is de indirecte aanwijzing die Kṛṣṇa Arjuna in dit vers geeft en in de volgende verzen zal dit nog duidelijker worden uitgelegd.

Tekst

eṣā te ’bhihitā sāṅkhye
buddhir yoge tv imāṁ śṛṇu
buddhyā yukto yayā pārtha
karma-bandhaṁ prahāsyasi

Synoniemen

eṣā — dit alles; te — aan jou; abhihitā — beschreven; sāṅkhye — volgens analytische filosofie; buddhiḥ — intelligentie; yoge — als activiteit die niet resultaatgericht is; tu — maar; imām — dit; śṛṇu — luister; buddhyā — door intelligentie; yuktaḥ — verbonden; yayā — waardoor; pārtha — o zoon van Pṛthā; karma-bandham — gebondenheid door karma; prahāsyasi — je kunt bevrijd worden van.

Vertaling

Tot dusver heb Ik je deze kennis op analytische wijze uitgelegd; luister nu hoe Ik haar omschrijf met betrekking tot het verrichten van activiteiten die geen karma opleveren. O zoon van Pṛthā, handel je volgens deze kennis, dan kun je jezelf bevrijden van de gebondenheid die veroorzaakt wordt door activiteiten.

Betekenisverklaring

Volgens de Nirukti, het Vedisch woordenboek, betekent saṅkhyā dat wat dingen gedetailleerd beschrijft en sāṅkhya verwijst naar die filosofie die de ware natuur van de ziel beschrijft. En yoga heeft betrekking op het beheersen van de zintuigen.

Arjuna’s idee om niet te vechten was gebaseerd op zinsbevrediging. Hij vergat wat zijn belangrijkste plicht was en wilde stoppen met vechten, omdat hij dacht dat hij gelukkiger zou worden door zijn familieleden en verwanten niet te doden, dan door te genieten van het koninkrijk na de overwinning op zijn neven en broers, de zonen van Dhṛtarāṣṭra. Deze twee gedachtegangen waren gebaseerd op zinsbevrediging. Zowel het geluk verkregen door hen te verslaan als het geluk verkregen door hen levend en wel te zien, is gebaseerd op persoonlijke zinsbevrediging, waarbij zelfs wijsheid en plicht worden opgeofferd. Kṛṣṇa wilde Arjuna daarom uitleggen dat het doden van het lichaam van zijn Grootvader niet betekende dat de ziel zelf werd gedood en Hij legde uit dat alle individuele personen, de Heer Zelf inbegrepen, eeuwige individuen zijn; in het verleden waren ze individuen, in het heden zijn ze individuen en in de toekomst zullen ze individuen blijven, omdat we allemaal eeuwig individuele zielen zijn. We veranderen eenvoudig ons lichamelijk kostuum op verschillende manieren, maar eigenlijk houden we onze individualiteit zelfs nadat we bevrijd zijn van de gebondenheid in het materiële kostuum. Heer Kṛṣṇa heeft de analytische studie van ziel en lichaam heel treffend uitgelegd en deze kennis die de ziel en het lichaam vanuit verschillende standpunten beschrijft, wordt hier, uitgaande van het Nirukti-woordenboek, aangeduid met sāṅkhya.

Deze sāṅkhya heeft niets te maken met de sāṅkhya-filosofie van de atheïst-ische Kapila. Ver vóór de sāṅkhya van de bedrieger Kapila werd de sāṅkhya-filosofie al door de werkelijke Heer Kapila, de incarnatie van Heer Kṛṣṇa, uiteen gezet in het Śrīmad-Bhāgavatam, toen Hij deze aan Zijn moeder Devahūti uitlegde. Hij legt duidelijk uit dat de puruṣa of de Allerhoogste Heer actief is en dat Hij creëert door Zijn blik over de prakṛti te laten gaan. Dit wordt in de Veda’s en ook in de Gītā aanvaard. De beschrijving in de Veda’s geeft aan dat de Heer Zijn blik over de prakṛti, de materiële natuur, laat gaan en haar zwanger maakt met atomische individuele zielen. Al deze individuele zielen werken in de materiële wereld voor zinsbevrediging en omdat ze in de ban van de materiële energie zijn, denken ze dat ze genieters zijn. Deze mentaliteit wordt tot op het laatste punt van bevrijding voortgesleept wanneer het levend wezen īīn wil worden met de Heer. Dit is de laatste valstrik van māyā, de illusie van zinsbevrediging. Pas na vele, vele levens van zulke activiteiten van zinsbevrediging geeft een grote ziel zich over aan Vāsudeva, Heer Kṛṣṇa, waarmee de zoektocht naar de uiteindelijke waarheid volbracht is.

Arjuna heeft Kṛṣṇa al als zijn spiritueel leraar aanvaard door zich aan Hem over te geven: śiṣyas te ’haṁ śādhi māṁ tvāṁ prapannam. Kṛṣṇa zal hem nu dus de werking uitleggen van buddhi-yoga of karma-yoga, of met andere woorden, het beoefenen van devotionele dienst die alleen bedoeld is voor de zinsbevrediging van de Heer. Deze buddhi-yoga wordt in hoofdstuk tien, tekst tien, duidelijk uitgelegd als een rechtstreeks contact met de Heer, die in ieders hart aanwezig is als Paramātmā. Maar zonder devotionele dienst kan zulk nauw contact niet bestaan. Wie vastberaden bezig is met devotionele of transcendentale liefdedienst aan de Heer, of, anders gezegd, met Kṛṣṇa-bewustzijn, bereikt door de speciale genade van de Heer dit niveau van buddhi-yoga. De Heer zegt daarom dat Hij alleen zuivere kennis van devotie schenkt aan hen die altijd uit transcendentale liefde devotionele dienst verrichten. Op die manier kan de toegewijde Hem gemakkelijk bereiken in het eeuwig koninkrijk van God, dat vol geluk is.

De buddhi-yoga, die in dit vers wordt genoemd, is dus devotionele dienst aan de Heer en het woord ‘sāṅkhya’, dat ook genoemd wordt, heeft niets te maken met de atheïstische sāṅkhya-yoga die verkondigd werd door de bedrieger die zich voor de ware Kapila uitgaf. Het is dus een misverstand als men denkt dat de sāṅkhya-yoga waarvan hier sprake is iets te maken zou hebben met de atheïstische sāṅkhya. Deze filosofie had destijds niet de minste invloed en evenmin zou Heer Kṛṣṇa er iets om hebben gegeven om zulke goddeloze filosofische speculaties te vermelden. Echte sāṅkhya-filosofie wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam beschreven door Heer Kapila, maar zelfs die sāṅkhya heeft niets te maken met het onderwerp dat hier behandeld wordt. Sāṅkhya betekent hier de analytische beschrijving van lichaam en ziel. Heer Kṛṣṇa heeft alleen een analytische beschrijving van de ziel gegeven om Arjuna tot het punt van buddhi-yoga of bhakti-yoga te brengen. De sāṅkhya van Heer Kṛṣṇa en de sāṅkhya van Heer Kapila, zoals die in het Bhāgavatam beschreven wordt, zijn daarom een en dezelfde. Ze zijn niets dan bhakti-yoga. Heer Kṛṣṇa zegt daarom dat alleen minder intelligente mensen een onderscheid maken tussen sāṅkhya-yoga en bhakti-yoga (sāṅkhya-yogau pṛthag bālāḥ pravadanti na paṇḍitāḥ).

Natuurlijk heeft de atheïstische sāṅkhya-yoga niets te maken met bhakti-yoga, maar toch beweren minder intelligente mensen dat er in de Bhagavad-gītā naar de atheïstische sāṅkhya-yoga wordt verwezen.

Men moet daarom begrijpen dat buddhi-yoga betekent: werken in Kṛṣṇa-bewustzijn in het volledige geluk en de volledige kennis van devotionele dienst. Wie alleen werkt om de Heer tevreden te stellen, hoe moeilijk zulk werk ook is, werkt in overeenstemming met de principes van buddhi-yoga en zal altijd transcendentaal gelukkig zijn. Door zulke transcendentale bezigheden krijgt men door de genade van de Heer vanzelf een transcendentaal inzicht dat volledig is en op die manier is iemands bevrijding op zichzelf compleet, zonder dat hij daarbuiten moeite hoeft te doen om kennis te vergaren. Er bestaat een groot verschil tussen Kṛṣṇa-bewuste activiteiten en activiteiten die gericht zijn op zinsbevrediging in termen van een gelukkig gezinsleven en materieel geluk. Buddhi-yoga is daarom de transcendentale kwaliteit van de activiteiten die we verrichten.

Tekst

nehābhikrama-nāśo ’sti
pratyavāyo na vidyate
sv-alpam apy asya dharmasya
trāyate mahato bhayāt

Synoniemen

na — er is niet; iha — in deze yoga; abhikrama — tijdens het streven; nāśaḥ — verlies; asti — er is; pratyavāyaḥ — vermindering; na — nooit; vidyate — er is; su-alpam — een klein beetje; api — hoewel; asya — van deze; dharmasya — bezigheid; trāyate — bevrijdt; mahataḥ — van heel groot; bhayāt — gevaar.

Vertaling

Dit streven kent geen verlies noch vermindering en een kleine vooruitgang op dit pad kan iemand voor het grootste gevaar behoeden.

Betekenisverklaring

Actief zijn in Kṛṣṇa-bewustzijn of druk bezig zijn voor het plezier van Kṛṣṇa zonder er enige zinsbevrediging voor terug te verwachten, is activiteit van de hoogste transcendentale kwaliteit. Wie zelfs maar een klein begin maakt met zulke activiteit, zal geen belemmering tegenkomen en dat kleine begin kan nooit verloren gaan. Op het materiële vlak moeten alle activiteiten die eenmaal begonnen zijn, worden afgemaakt, anders lopen ze op niets uit. Maar in Kṛṣṇa-bewustzijn heeft elke activiteit waaraan men begint een blijvend effect, ook al is ze onvoltooid. Wie zulke activiteiten verricht, verliest dus niets, ook al is zijn activiteit in Kṛṣṇa-bewustzijn onvolledig. Als men īīn procent heeft gedaan in Kṛṣṇa-bewustzijn, dan heeft dat een blijvend effect, zodat het volgende begin vanaf twee procent zal zijn, maar bij materiële activiteiten is er geen sprake van winst als ze niet voor honderd procent voltooid worden. Ajāmila had zijn plicht voor een bepaald percentage in Kṛṣṇa-bewustzijn volbracht, maar door de genade van de Heer was zijn eindresultaat honderd procent. In verband hiermee is er een mooi vers in het Śrīmad-Bhāgavatam (1.5.17):

tyaktvā sva-dharmaṁ caraṇāmbujaṁ harer
bhajann apakvo ’tha patet tato yadi
yatra kva vābhadram abhūd amuṣya kiṁ
ko vārtha āpto ’bhajatāṁ sva-dharmataḥ

‘Als iemand zijn voorgeschreven activiteiten opgeeft en handelt in Kṛṣṇa-bewust-zijn, maar dan ten val komt doordat hij zijn werk niet voltooid heeft, wat heeft hij dan verloren? En wat wint men als men zijn materiële werkzaamheden perfect uitvoert?’ Of zoals de christenen zeggen: ‘Wat baat het de mens zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn eeuwige ziel?’

Materiële activiteiten en hun resultaten eindigen samen met het lichaam. Maar activiteiten in Kṛṣṇa-bewustzijn brengen iemand opnieuw tot Kṛṣṇa-bewustzijn, zelfs na het verlies van het lichaam. In ieder geval is het zeker dat men een goede kans heeft om in een volgend leven als mens geboren te worden. Zo’n geboorte kan plaatsvinden in een familie van zeer beschaafde brāhmaṇa’s of in een rijke aristocratische familie en geeft iemand de kans om verder vooruitgang te maken. Dat is de unieke aard van activiteiten in Kṛṣṇa-bewustzijn.

Tekst

vyavasāyātmikā buddhir
ekeha kuru-nandana
bahu-śākhā hy anantāś ca
buddhayo ’vyavasāyinām

Synoniemen

vyavasāya-ātmikā — vastberaden in Kṛṣṇa-bewustzijn; buddhiḥ — intelligentie; ekā — maar īīn; iha — in deze wereld; kuru-nandana — o geliefd kind van de Kuru’s; bahu-śākhāḥ — verschillende takken hebbend; hi — zeker; anantāḥ — oneindig; ca — ook; buddhayaḥ — intelligentie; avyavasāyinām — van hen die zich niet in Kṛṣṇa-bewustzijn bevinden.

Vertaling

Zij die zich op dit pad bevinden zijn vastberaden en richten zich op īīn doel. Maar de intelligentie van hen die aarzelen, O geliefd kind van de Kuru’s, is wijdvertakt.

Betekenisverklaring

De vaste overtuiging dat men door Kṛṣṇa-bewustzijn verheven zal worden tot de hoogste volmaaktheid van het leven wordt vyavasāyātmikā-intelligentie genoemd. In het Caitanya-caritāmṛta (Madhya 22.62) staat:

‘śraddhā’-śabde – viśvāsa kahe sudṛḍha niścaya
kṛṣṇe bhakti kaile sarva-karma kṛta haya

Geloof betekent een onwankelbaar vertrouwen hebben in iets verhevens. Wie zijn plichten in Kṛṣṇa-bewustzijn vervuld, hoeft zich niet meer bezig te houden met de verplichtingen van de materiële wereld wat betreft familietradities, samenleving of nationaliteit. Het karma voor goede en slechte daden zorgt ervoor dat men zich met resultaatgerichte activiteiten bezighoudt. Wie Kṛṣṇa-bewust is, hoeft zich niet langer in te zetten voor de goede resultaten van zijn activiteiten. Wanneer men verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn, bevinden alle activiteiten zich op het absolute niveau, omdat ze niet langer onderworpen zijn aan dualiteiten zoals goed en kwaad. De hoogste volmaaktheid in Kṛṣṇa-bewustzijn is onthechting van de materialistische levensopvatting. Deze toestand wordt vanzelf bereikt door vooruitgang te maken in Kṛṣṇa-bewustzijn.

De vastberadenheid van een persoon in Kṛṣṇa-bewustzijn is gebaseerd op kennis. Vāsudevaḥ sarvam iti sa mahātmā su-durlabhaḥ: een Kṛṣṇa-bewust persoon is die zeldzame, goede ziel die de perfecte kennis heeft dat Vāsudeva, Kṛṣṇa, de wortel van alle gemanifesteerde oorzaken is. Zoals men door water op de wortels van een boom te gieten vanzelf ook de bladeren en de takken van water voorziet, zo kan men door Kṛṣṇa-bewust te handelen de grootste dienst bewijzen aan iedereen, namelijk aan zichzelf, familie, samenleving, land, mensheid enz. Als Kṛṣṇa tevreden is met onze activiteiten, dan zal iedereen tevreden zijn.

Devotionele dienst in Kṛṣṇa-bewustzijn kan het best beoefend worden onder de bekwame begeleiding van een spiritueel leraar die een bonafide vertegenwoordiger is van Kṛṣṇa en die de aard van de student kent en hem in zijn Kṛṣṇa-bewuste activiteiten kan begeleiden. Om vertrouwd te raken met het Kṛṣṇa-bewustzijn is het noodzakelijk standvastig te werk te gaan, de vertegenwoordiger van Kṛṣṇa te gehoorzamen en de instructie van een bonafide spiritueel leraar te aanvaarden als het doel van het leven. In zijn beroemde gebeden aan de spiritueel leraar geeft Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura ons de volgende instructie:

yasya prasādād bhagavat-prasādo
yasyāprasādān na gatiḥ kuto ’pi
dhyāyan stuvaṁs tasya yaśas tri-sandhyaṁ
vande guroḥ śrī-caraṇāravindam

‘Door de spiritueel leraar tevreden te stellen, wordt ook de Allerhoogste Persoon-lijkheid Gods tevredengesteld. Maar als men de spiritueel leraar niet tevredenstelt, dan is het onmogelijk om op het niveau van Kṛṣṇa-bewustzijn te komen. Daarom moet ik drie keer per dag op mijn spiritueel leraar mediteren en voor zijn genade bidden en moet ik mijn spiritueel leraar mijn respectvolle eerbetuigingen brengen.’

Het hele proces hangt echter af van de volmaakte kennis dat de ziel een bestaan heeft los van de lichamelijke levensopvatting — niet alleen theoretisch, maar ook praktisch, wanneer er geen kans meer bestaat op zinsbevrediging die tot uiting komt in resultaatgerichte activiteiten. Wie niet vastberaden van geest is, zal door verschillende soorten resultaatgerichte activiteiten worden afgeleid.

Tekst

yām imāṁ puṣpitāṁ vācaṁ
pravadanty avipaścitaḥ
veda-vāda-ratāḥ pārtha
nānyad astīti vādinaḥ
kāmātmānaḥ svarga-parā
janma-karma-phala-pradām
kriyā-viśeṣa-bahulāṁ
bhogaiśvarya-gatiṁ prati

Synoniemen

yām imām — al deze; puṣpitām — bloemrijke; vācam — woorden; pravadanti — zeggen; avipaścitaḥ — mensen met weinig kennis; veda-vāda-ratāḥ — zogenaamde volgelingen van de Veda’s; pārtha — o zoon van Pṛthā; na — nooit; anyat — iets anders; asti — er is; iti — zo; vādinaḥ — de pleiters; kāma-ātmānaḥ — verlangend naar zinsbevrediging; svarga-parāḥ — erop gericht de hemelse planeten te bereiken; janma-karma-phala-pradām — goede geboorte en andere vruchtdragende resultaten tot gevolg hebbend; kriyā-viśeṣa — gewichtige ceremonies; bahulām — verschillende; bhoga — in zinnelijk genot; aiśvarya — en weelde; gatim — vooruitgang; prati — naar.

Vertaling

Mensen met weinig kennis zijn zeer gehecht aan de bloemrijke taal van de Veda’s, die verschillende soorten resultaatgerichte activiteiten aanraden om bevorderd te worden naar de hemelse planeten voor een aanzienlijke geboorte, macht enzovoort. Omdat ze naar zinsbevrediging en een weelderig leven verlangen, beweren ze dat er daarbuiten niets anders bestaat.

Betekenisverklaring

Mensen zijn in het algemeen niet bijzonder intelligent en door onwetendheid zijn ze zeer gehecht aan de resultaatgerichte activiteiten die in het karma-kāṇḍa-gedeelte van de Veda’s worden aanbevolen. Ze willen niets liever dan ideeën opdoen voor zinsbevrediging om van het leven in de hemel te genieten, waar wijn en vrouwen beschikbaar zijn en waar materiële weelde heel gewoon is. In de Veda’s worden vele offers aanbevolen, vooral de jyotiṣṭoma-offers om naar de hemelse planeten te worden bevorderd. Er wordt feitelijk gezegd dat iedereen die naar de hemelse planeten bevorderd wil worden, deze offers moet verrichten en mensen met armzalige kennis denken dat dit de hele bedoeling van de Vedische wijsheid is. Voor zulke onervaren personen is het heel moeilijk om vastberaden te zijn in Kṛṣṇa-bewuste activiteiten. Zoals dwazen aangetrokken zijn tot de bloemen van giftige bomen zonder te weten wat het gevolg van die aantrekking is, zo worden onwetende mensen aangetrokken door zulke hemelse weelde en de zinsbevrediging die daarbij hoort.

In het karma-kāṇḍa-gedeelte van de Veda’s staat: apāma somam amṛtā abhūma en akṣayyaṁ ha vai cāturmāsya-yājinaḥ sukṛtaṁ bhavati. Met andere woorden, zij die zich houden aan de periode van vier maanden ascese, zijn gekwalificeerd om de soma-rasa-drank te drinken, waardoor iemand onsterfelijk en voor altijd gelukkig wordt. Zelfs op deze aarde zijn er enkelen die hevig naar soma-rasa verlangen om sterk en gezond te worden en zo van verschillende vormen van zinsbevrediging te genieten. Zulke personen geloven niet in bevrijding van materiële gebondenheid en zijn zeer gehecht aan de pompeuze ceremonies van de Vedische rituelen. Over het algemeen zijn ze sensueel en willen ze niets anders dan de hemelse genietingen van het leven. Er bestaan lusthoven die Nandana-kānana worden genoemd, waar er volop gelegenheid is om met mooie, engelachtige vrouwen om te gaan en waar een overvloedige hoeveelheid soma-rasa-wijn voorhanden is. Zulk lichamelijk genot is zeker sensueel. Er zijn personen die alleen maar aangetrokken zijn tot zulk materieel en tijdelijk geluk als heersers van de materiële wereld.

Tekst

bhogaiśvarya-prasaktānāṁ
tayāpahṛta-cetasām
vyavasāyātmikā buddhiḥ
samādhau na vidhīyate

Synoniemen

bhoga — aan materieel genot; aiśvarya — en weelde; prasaktānām — voor zij die gehecht zijn; tayā — door zulke dingen; apahṛta-cetasām — verward in de geest; vyavasāya-ātmikā — gegrond in vastberadenheid; buddhiḥ — devotionele dienst aan de Heer; samādhau — in de beheerste geest; na — nooit; vidhīyate — vindt plaats.

Vertaling

Zij die te gehecht zijn aan zinsbevrediging en materiële rijkdommen en die verward raken door zulke dingen, zullen in hun geest niet de vastberaden overtuiging ontwikkelen om de Allerhoogste Heer toegewijd te dienen.

Betekenisverklaring

Samādhi betekent ‘onverstoorbare geest.’ Het Vedisch woordenboek, de Nirukti, zegt: samyag ādhīyate ’sminn ātma-tattva-yāthātmyam — ‘Wanneer de geest verankerd is in het begrip van het zelf, wordt gezegd dat hij in samādhi is.’ Personen die geïnteresseerd zijn in materiële zinsbevrediging en die door zulke tijdelijke dingen verward raken, zullen nooit samādhi bereiken. Door de werking van de materiële energie zijn ze min of meer gedoemd te falen.

Tekst

trai-guṇya-viṣayā vedā
nistrai-guṇyo bhavārjuna
nirdvandvo nitya-sattva-stho
niryoga-kṣema ātmavān

Synoniemen

trai-guṇya — betrekking hebbend op de drie hoedanigheden van de materiële natuur; viṣayāḥ — op het onderwerp; vedāḥ — Vedische literatuur; nistrai-guṇyaḥ — ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur; bhava — wees; arjuna — o Arjuna; nirdvandvaḥ — zonder dualiteit; nitya-sattva-sthaḥ — in een zuivere toestand van spiritueel bestaan; niryoga-kṣemaḥ — vrij van gedachten aan winst en bescherming; ātma-vān — verankerd in het zelf.

Vertaling

De Veda’s spreken vooral over de drie hoedanigheden van de materiële natuur. O Arjuna, ontstijg aan deze drie hoedanigheden. Raak bevrijd van alle dualiteiten en van alle bezorgdheid om winst of veiligheid en wees verankerd in het zelf.

Betekenisverklaring

Alle materiële activiteiten brengen onder invloed van de drie hoedanigheden van de materiële natuur acties en reacties met zich mee. Ze zijn bedoeld voor zelfzuchtige resultaten, die gebondenheid in de materiële wereld veroorzaken. De Veda’s gaan voor het grootste gedeelte over resultaatgerichte activiteiten om het gewone volk geleidelijk aan te verheffen van het zintuiglijke vlak tot een positie op het transcendentale vlak. Als leerling en vriend van Heer Kṛṣṇa wordt Arjuna aangeraden zichzelf te verheffen tot het transcendentale niveau van de vedānta-filosofie, die begint met brahma-jijñāsā of vragen over de allerhoogste transcendentale werkelijkheid.

Alle levende wezens in de materiële wereld leveren een bittere strijd om het bestaan. Na de schepping van de materiële wereld gaf de Heer hun de Vedische wijsheid, die aanwijzingen geeft over hoe ze moeten leven om zich van de materiële verstrikking te bevrijden. Wanneer de activiteiten voor zinsbevrediging, namelijk het karma-kāṇḍa-hoofdstuk, afgerond zijn, wordt de kans op spirituele bewustwording geboden in de vorm van de upaniṣads, die deel uitmaken van verschillende Veda’s, zoals de Bhagavad-gītā deel uitmaakt van de vijfde veda, het Mahābhārata. Het spirituele leven begint pas vanaf de upaniṣads.

Zolang het materiële lichaam bestaat, zijn er acties en reacties onder invloed van de materiële hoedanigheden. Men moet verdraagzaam leren zijn wanneer dualiteiten als geluk en ellende of hitte en kou zich voordoen, en door zulke dualiteiten te verdragen moet men alle angst voor winst en verlies laten varen. Deze transcendentale positie bereikt men in volledig Kṛṣṇa-bewustzijn, wanneer men totaal afhankelijk is van de welwillendheid van Kṛṣṇa.

Tekst

yāvān artha uda-pāne
sarvataḥ samplutodake
tāvān sarveṣu vedeṣu
brāhmaṇasya vijānataḥ

Synoniemen

yāvān — alles wat; arthaḥ — is bedoeld; uda-pāne — in een waterbron; sarvataḥ — in alle opzichten; sampluta-udake — in een groot waterreservoir; tāvān — op dezelfde manier; sarveṣu — in alle; vedeṣu — Vedische literatuur; brāhmaṇasya — van degene die het Allerhoogste Brahman kent; vijānataḥ — die volledige kennis bezit.

Vertaling

Alle doeleinden die door een kleine waterbron worden gediend, kunnen in īīn keer worden gediend door een groot waterreservoir. Op dezelfde manier kan elk resultaat van het volgen van de Veda’s verkregen worden door iemand die hun werkelijke bedoeling kent.

Betekenisverklaring

De rituelen en offers die in het karma-kāṇḍa-gedeelte van de Vedische literatuur worden vermeld, zijn bedoeld als aanmoediging tot een geleidelijke ontwikkeling naar zelfrealisatie. En het doel van zelfrealisatie blijkt duidelijk uit het vijftiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā (15.15): het doel van het bestuderen van de Veda’s is het begrijpen van Heer Kṛṣṇa, de oorspronkelijke oorzaak van alles. Zelfrealisatie betekent dus het begrijpen van Kṛṣṇa en onze eeuwige relatie met Hem. Ook de relatie tussen de levende wezens en Kṛṣṇa wordt in het vijftiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā (15.7) genoemd. De levende wezens zijn integrerende deeltjes van Kṛṣṇa; daarom is het opwekken van Kṛṣṇa-bewustzijn door het individuele levend wezen het hoogste niveau van Vedische kennis. Dit wordt als volgt bevestigd in het Śrīmad-Bhāgavatam (3.33.7):

aho bata śva-paco ’to garīyān
yaj-jihvāgre vartate nāma tubhyam
tepus tapas te juhuvuḥ sasnur āryā
brahmānūcur nāma gṛṇanti ye te

‘O mijn Heer, iemand die Je heilige naam chant, bevindt zich op het hoogste niveau van zelfrealisatie, ook al is hij geboren in een lage familie van bijvoorbeeld een caṇḍāla [hondeneter]. Zo’n persoon moet wel alle vormen van ascese en offers in overeenstemming met de Vedische rituelen hebben verricht, de Vedische literatuur vele, vele malen hebben bestudeerd en zijn bad hebben genomen in alle heilige pelgrimsoorden. Zo’n persoon wordt beschouwd als de voornaamste van de familie van de Ārya’s.’

Men moet dus intelligent genoeg zijn om het doel van de Veda’s te begrijpen, zonder aan de rituelen alleen gehecht te zijn, en men moet er niet naar verlangen bevorderd te worden naar de hemelse koninkrijken voor een hogere standaard van zinsbevrediging. Voor de gemiddelde mens in dit tijdperk is het niet mogelijk om alle regels en bepalingen van de Vedische rituelen te volgen en evenmin is het mogelijk om de hele Vedānta en alle upaniṣads grondig te bestuderen. Het kost veel tijd, energie, kennis en financiële middelen om de rituelen van de Veda’s uit te voeren. Zoiets is in dit tijdperk nauwelijks mogelijk.

Het hoogste doel van de Vedische cultuur kan echter worden bereikt door het chanten van de heilige naam van de Heer, zoals ons door Heer Caitanya, de verlosser van de gevallen zielen, wordt aangeraden. Toen Heer Caitanya door de grote Vedisch geleerde Prakāśānanda Sarasvatī werd gevraagd waarom Hij, de Heer, in plaats van de vedānta-filosofie te bestuderen, als een sentimentalist de heilige naam van de Heer aan het chanten was, antwoordde de Heer dat Zijn spiritueel leraar Hem een grote dwaas vond en Hem daarom gevraagd had de heilige naam van Heer Kṛṣṇa te chanten. Hij deed dit en raakte in extase als een bezetene.

In dit Tijdperk van Kali is het overgrote deel van de bevolking dwaas en onvoldoende opgeleid om de vedānta-filosofie te begrijpen; het hoogste doel van de vedānta-filosofie kan worden gediend door zonder overtredingen de heilige naam van de Heer te chanten. De Vedānta is de eindconclusie van de Vedische wijsheid en de auteur en de kenner van de vedānta-filosofie is Heer Kṛṣṇa, en de meest gevorderde vedāntist is de grote ziel die plezier heeft in het chanten van de heilige naam van de Heer. Dat is het uiteindelijke doel van alle Vedische mystiek.

Tekst

karmaṇy evādhikāras te
mā phaleṣu kadācana
mā karma-phala-hetur bhūr
mā te saṅgo ’stv akarmaṇi

Synoniemen

karmaṇi — in voorgeschreven plichten; eva — zeker; adhikāraḥ — recht; te — van jou; — nooit; phaleṣu — in de vruchten; kadācana — op elk moment; — nooit; karma-phala — in de resultaten van het werk; hetuḥ — oorzaak; bhūḥ — word; — nooit; te — van jou; saṅgaḥ — gehechtheid; astu — er moet zijn; akarmaṇi — in het nalaten van voorgeschreven werk.

Vertaling

Je hebt het recht om je voorgeschreven plicht te verrichten, maar je hebt geen recht op de vruchten ervan. Zie jezelf nooit als de oorzaak van de resultaten van je activiteiten en wees nooit gehecht aan het niet vervullen van je plicht.

Betekenisverklaring

Er zijn hier drie punten van overweging: voorgeschreven plich-ten, eigenzinnige activiteiten en inactiviteit. Voorgeschreven plichten zijn activiteiten die worden opgelegd in overeenstemming met de bepaalde hoedanigheden van de materiële natuur waardoor men wordt beïnvloed. Eigenzinnige activiteiten zijn activiteiten die zonder goedkeuring van gezaghebbende personen worden gedaan, en inactiviteit betekent dat men zijn voorgeschreven plicht niet nakomt. Het advies van de Heer is dat Arjuna niet inactief moet zijn, maar dat hij zijn voorgeschreven plicht moet vervullen zonder gehecht te zijn aan het resultaat. Wie gehecht is aan het resultaat van zijn activiteit, is ook de oorzaak van die activiteit. Op die manier geniet of lijdt hij door het resultaat van zulke activiteiten.

Voorgeschreven plichten kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën: routinewerk, noodgedwongen activiteiten en gewenste activiteiten. Routinewerk dat gedaan wordt als een verplichting die de heilige teksten voorschrijven, zonder te verlangen naar resultaten, is activiteit in de hoedanigheid goedheid. Activiteiten met een verlangen naar resultaten vormen de oorzaak van gebondenheid; zulke activiteiten zijn daarom niet gunstig. Wat betreft voorgeschreven plichten heeft iedereen zijn onvervreemdbaar recht, maar men moet actief zijn zonder gehecht te zijn aan de resultaten; zulke belangeloze verplichtingen leiden iemand ongetwijfeld naar het pad van bevrijding.

De Heer raadde Arjuna aan uit plichtsbesef te vechten, zonder gehecht te zijn aan het resultaat. Dat hij niet wilde deelnemen aan de strijd is een andere vorm van gehechtheid. Zulke gehechtheid zal iemand nooit naar het pad van verlossing leiden. Iedere gehechtheid, positief of negatief, is de oorzaak van gebondenheid. Inactiviteit is zondig. Vechten uit plichtsbesef was voor Arjuna daarom de enige positieve weg naar verlossing.

Tekst

yoga-sthaḥ kuru karmāṇi
saṅgaṁ tyaktvā dhanañ-jaya
siddhy-asiddhyoḥ samo bhūtvā
samatvaṁ yoga ucyate

Synoniemen

yoga-sthaḥ — onwankelbaar; kuru — verricht; karmāṇi — je plichten; saṅgam — gehechtheid; tyaktvā — opgevend; dhanañjaya — o Arjuna; siddhi-asiddhyoḥ — in succes en falen; samaḥ — onwankelbaar; bhūtvā — wordend; samatvam — gelijkmoedigheid; yogaḥ — yoga; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

O Arjuna, wees onwankelbaar in het vervullen van je plicht en geef alle gehechtheid aan succes en falen op. Zulke gelijkmoedigheid wordt yoga genoemd.

Betekenisverklaring

Kṛṣṇa zegt tegen Arjuna dat hij moet handelen in yoga. En wat is die yoga? Yoga betekent het concentreren van de geest op de Allerhoogste door de zintuigen, die altijd onrust veroorzaken, te bedwingen. En wie is de Allerhoogste? De Allerhoogste is de Heer. En omdat de Heer Zelf Arjuna opdraagt om te vechten, heeft Arjuna niets te vrezen van de resultaten van het gevecht. De winst of de overwinning is in handen van Kṛṣṇa; Arjuna kreeg eenvoudig de raad om het bevel van Kṛṣṇa op te volgen. Het opvolgen van het bevel van Kṛṣṇa is werkelijke yoga en wordt beoefend in het proces dat Kṛṣṇa-bewustzijn wordt genoemd. Alleen door Kṛṣṇa-bewustzijn kan iemand zijn besef van eigendom opgeven. Men moet de dienaar van Kṛṣṇa worden of de dienaar van de dienaar van Kṛṣṇa. Dat is de juiste manier om plichten te vervullen in Kṛṣṇa-bewustzijn, en dat is het enige wat iemand kan helpen om in yoga te handelen.

Arjuna is een kṣatriya en als zodanig maakt hij deel uit van het varṇāśrama-dharma-stelsel. In de Viṣṇu Purāṇa staat dat alleen het tevredenstellen van Viṣṇu het doel van het varṇāśrama-dharma-stelsel is. Men moet dus niet zichzelf tevredenstellen zoals dat in de materiële wereld gebruikelijk is, maar men moet Kṛṣṇa tevredenstellen. Dus tenzij men Kṛṣṇa tevredenstelt, leeft men de principes van varṇāśrama-dharma niet op de juiste manier na. Arjuna werd indirect aangeraden te doen wat Kṛṣṇa hem zei.

Tekst

dūreṇa hy avaraṁ karma
buddhi-yogād dhanañ-jaya
buddhau śaranam anviccha
kṛpaṇāḥ phala-hetavaḥ

Synoniemen

dūreṇa — hou het op grote afstand; hi — zeker; avaram — weerzinwekkende; karma — activiteit; buddhi-yogāt — op grond van Kṛṣṇa-bewustzijn; dhanañjaya — o overwinnaar van rijkdom; buddhau — in zo’n bewustzijn; śaraṇam — volledige overgave; anviccha — streef naar; kṛpaṇāḥ — vrekken; phala-hetavaḥ — zij die de resultaten van hun activiteiten verlangen.

Vertaling

O Dhanañjaya, hou alle weerzinwekkende activiteiten op grote afstand door devotionele dienst en geef je in dat bewustzijn volledig over aan de Heer. Zij die naar de vruchten van hun activiteiten verlangen zijn gierigaards.

Betekenisverklaring

Wie werkelijk tot het punt is gekomen dat hij begrijpt dat zijn wezenlijke positie die van een dienaar van de Heer is, geeft al zijn bezigheden op, behalve zijn activiteiten in Kṛṣṇa-bewustzijn. Zoals al eerder is uitgelegd betekent buddhi-yoga transcendentale liefdevolle dienst aan de Heer. Voor het levend wezen is zulke devotionele dienst de juiste manier van handelen. Alleen vrekken verlangen ernaar om van de vruchten van hun eigen activiteiten te genieten om zo alleen maar verder verstrikt te raken in materiële gebondenheid.

Alle activiteiten buiten die in Kṛṣṇa-bewustzijn zijn weerzinwekkend, omdat ze degene die ze verricht voortdurend aan de cyclus van geboorte en dood kluisteren. Men mag daarom nooit verlangen het doel van zijn activiteiten te worden. Alles moet gedaan worden in Kṛṣṇa-bewustzijn, om Kṛṣṇa tevreden te stellen. Vrekken weten niet wat ze met de rijkdommen moeten doen die ze door goed karma of door hard werken vergaard hebben. Men zou alle energieën moeten gebruiken voor Kṛṣṇa-bewuste activiteiten, dat zal iemands leven succesvol maken. Onfortuinlijke mensen gebruiken, net als vrekken, hun menselijke energie niet in dienst van de Heer.

Tekst

buddhi-yukto jahātīha
ubhe sukṛta-duṣkṛte
tasmād yogāya yujyasva
yogaḥ karmasu kauśalam

Synoniemen

buddhi-yuktaḥ — iemand die devotionele dienst verricht; jahāti — kan kwijtraken; iha — in dit leven; ubhe — allebei; sukṛta-duṣkṛte — goede en slechte gevolgen; tasmāt — daarom; yogāya — voor devotionele dienst; yujyasva — wees op die manier actief; yogaḥ — Kṛṣṇa-bewustzijn; karmasu — in alle activiteiten; kauśalam — kunst.

Vertaling

Wie devotionele dienst verricht, bevrijdt zichzelf nog in dit leven van reacties op zowel goede als slechte daden. Beoefen daarom yoga, de kunst van alle handelen.

Betekenisverklaring

Sinds onheuglijke tijden heeft ieder levend wezen verschillend karma voor goede en slechte daden verzameld en op die manier is het voortdurend in onwetendheid over zijn uiteindelijke, wezenlijke positie. Iemands onwetendheid kan worden weggenomen door de instructie van de Bhagavad-gītā, die leert hoe men zich in alle opzichten aan Heer Kṛṣṇa moet overgeven en hoe men zich kan bevrijden van de aaneenschakeling van acties en reacties waarvan we leven na leven het slachtoffer zijn. Arjuna wordt daarom aangeraden actief te zijn in Kṛṣṇa-bewustzijn, het proces waardoor men gezuiverd kan worden van de resultaten van activiteiten.

Tekst

karma-jaṁ buddhi-yuktā hi
phalaṁ tyaktvā manīṣiṇaḥ
janma-bandha-vinirmuktāḥ
padaṁ gacchanty anāmayam

Synoniemen

karma-jam — door resultaatgericht werk; buddhi-yuktāḥ — devotionele dienst verrichten; hi — zeker; phalam — resultaten; tyaktvā — opgevend; manīṣiṇaḥ — grote wijzen of toegewijden; janma-bandha — van de gebondenheid in geboorte en dood; vinirmuktāḥ — bevrijd; padam — positie; gacchanti — ze bereiken; anāmayam — zonder ellende.

Vertaling

Door op die manier devotionele dienst aan de Heer te verrichten, ontdoen grote wijzen en toegewijden zich van de resultaten van hun activiteiten in de materiële wereld. Zo raken ze bevrijd uit de kringloop van geboorte en dood en bereiken ze de plaats die vrij is van alle ellende [door terug te gaan naar God].

Betekenisverklaring

De bevrijde levende wezens horen thuis op die plaats waar geen materiële ellende bestaat. In het Śrīmad-Bhāgavatam (10.14.58) staat:

samāṣritā ye pada-pallava-plavaṁ
mahat-padaṁ puṇya-yaśo murāreḥ
bhavāmbudhir vatsa-padaṁ paraṁ padaṁ
padaṁ padaṁ yad vipadāṁ na teṣām

‘Voor wie de boot van de lotusvoeten van de Heer heeft aangegrepen, die de toevlucht van de hele kosmos is en bekendstaat als Mukunda, Hij die mukti geeft, is de oceaan van de materiële wereld als het water in de hoefafdruk van een kalf. Zijn doel is paraṁ padam of die plaats waar geen materiële ellende bestaat, Vaikuṇṭha, en niet de plaats waar gevaar dreigt bij iedere stap in het leven.’

Door onwetendheid weet men niet dat de materiële wereld een ellendig oord is waar gevaar dreigt bij iedere stap. Alleen uit onwetendheid proberen minder intelligente personen door resultaatgerichte activiteiten de hele situatie op zo’n manier aan te passen, dat de resultaten van die activiteiten hen gelukkig zullen maken. Ze beseffen niet dat geen enkel materieel lichaam, waar dat zich ook maar bevindt in het universum, hun een leven zonder ellende kan geven. De ellende van het leven, namelijk geboorte, dood, ouderdom en ziekte, zijn overal in de materiële wereld aanwezig. Maar wie zijn echte, wezenlijke positie als de eeuwige dienaar van de Heer begrijpt en dus de positie van de Persoonlijkheid Gods kent, zal transcendentale liefdedienst aan de Heer bewijzen, waardoor hij gekwalificeerd raakt om de Vaikuṇṭha-planeten binnen te gaan, waar er geen ellendig materieel leven is en waar zowel de invloed van de tijd als de dood afwezig zijn.

Wanneer iemand zijn wezenlijke positie kent, dan betekent dat dat hij ook de verheven positie van de Heer kent. Wie de denkfout maakt dat de positie van het levend wezen en die van de Heer dezelfde zijn, bevindt zich in het duister en is daarom niet in staat devotionele dienst aan de Heer te verrichten. Zo iemand wordt zelf een heer en effent op die manier de weg voor herhaalde geboorte en dood. Maar wie zich toelegt op het dienen van de Heer nadat hij eenmaal begrepen heeft dat zijn positie die van een dienaar is, is meteen gekwalificeerd om naar Vaikuṇṭhaloka te gaan. Het dienen van het belang van de Heer wordt karma-yoga of buddhi-yoga genoemd of gewoon: devotionele dienst aan de Heer.

Tekst

yadā te moha-kalilaṁ
buddhir vyatitariṣyati
tadā gantāsi nirvedaṁ
śrotavyasya śrutasya ca

Synoniemen

yadā — wanneer; te — jouw; moha — van verwarring; kalilam — dicht woud; buddhiḥ — transcendentale dienst met intelligentie; vyatitariṣyati — overtreft; tadā — dan; gantā asi — je zult gaan; nirvedam — ongevoeligheid; śrotavyasya — met betrekking tot alles wat gehoord zal worden; śrutasya — alles wat al gehoord is; ca — ook.

Vertaling

Wanneer je intelligentie uit het dichte woud van verwarring tevoorschijn is gekomen, zul je onverschillig staan tegenover alles wat gehoord is en alles wat zal worden gehoord.

Betekenisverklaring

Er bestaan veel goede voorbeelden van toegewijden van de Heer die eenvoudig door devotionele dienst aan de Heer onverschillig kwamen te staan tegenover de rituelen van de Veda’s. Wie Kṛṣṇa en zijn relatie met Hem werkelijk begrijpt, komt vanzelfsprekend volledig onverschillig te staan tegenover de rituelen van resultaatgerichte activiteiten, ook al is hij een ervaren brāhmaṇa. Śrī Mādhavendra Purī, een groot toegewijde en ācārya in de opeenvolging van toegewijden, zegt:

sandhyā-vandana bhadram astu bhavato bhoḥ snāna tubhyaṁ namo
bho devāḥ pitaraś ca tarpaṇa-vidhau nāhaṁ kṣamaḥ kṣamyatām
yatra kvāpi niṣadya yādava-kulottaṁsasya kaṁsa-dviṣaḥ
smāraṁ smāram aghaṁ harāmi tad alaṁ manye kim anyena me

‘O gebeden die ik driemaal daags opzeg, alle eer aan jullie. En ook aan het baden breng ik mijn eerbetuigingen. O halfgoden! O voorouders! Vergeef mij alstublieft dat ik niet in staat ben om jullie mijn respect te betuigen. Waar ik me nu ook bevind, ik kan me de grote afstammeling van de Yadu-dynastie [Kṛṣṇa], de vijand van Kaṁsa, voor de geest halen en zo kan ik me van alle zondige gebondenheid bevrijden. Ik denk dat dat voldoende voor me is.’

Voor beginnelingen zijn Vedische riten en rituelen verplicht, wat inhoudt: driemaal daags allerlei gebeden opzeggen, een bad nemen in de vroege ochtend, respect betuigen aan de voorouders enz. Maar wanneer iemand volledig Kṛṣṇa-bewust is en bezig is met transcendentale liefdedienst aan Hem, komt hij onverschillig te staan tegenover al deze regulerende principes, omdat hij de volmaaktheid al heeft bereikt. Als men het niveau van kennis kan bereiken door het dienen van de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa, dan hoeft men de verschillende soorten ascese en offers die in de geopenbaarde teksten worden aanbevolen, niet langer uit te voeren. Anderzijds is het zo dat als iemand niet heeft begrepen dat het bereiken van Kṛṣṇa het doel van de Veda’s is en zich alleen maar met de rituelen enz. bezighoudt, hij onnodig zijn tijd verspilt met zulke bezigheden. Personen in Kṛṣṇa-bewustzijn ontstijgen aan de reikwijdte van śabda-brahma of het bereik van de Veda’s en de upaniṣads.

Tekst

śruti-vipratipannā te
yadā sthāsyati niścalā
samādhāv acalā buddhis
tadā yogam avāpsyasi

Synoniemen

śruti — van Vedische openbaring; vipratipannā — zonder door de resultaten beïnvloed te worden; te — jouw; yadā — wanneer; sthāsyati — blijft; niścalā — onbeweeglijk; samādhau — in transcendentaal bewustzijn of Kṛṣṇa-bewustzijn; acalā — vastberaden; buddhiḥ — intelligentie; tadā — dan; yogam — zelfrealisatie; avāpsyasi — je zult bereiken.

Vertaling

Wanneer je geest niet langer verstoord is door de bloemrijke taal van de Veda’s en onbeweeglijk blijft in de concentratie van zelfrealisatie, dan zul je het goddelijk bewustzijn hebben bereikt.

Betekenisverklaring

Wanneer iemand in samādhi is, dan betekent dat dat hij volledig Kṛṣṇa-bewust is; dat wil zeggen: wie volledig in samādhi is, heeft zich Brahman, Paramātmā en Bhagavān gerealiseerd. De hoogste perfectie van zelfrealisatie is het begrip dat we een eeuwige dienaar van Kṛṣṇa zijn en dat het enige wat ons te doen staat het vervullen van onze plichten in Kṛṣṇa-bewustzijn is. Een Kṛṣṇa-bewust persoon of een onwankelbare toegewijde van de Heer zou niet verward moeten raken door de bloemrijke taal van de Veda’s en zou zich evenmin met resultaatgerichte activiteiten moeten bezighouden om zo bevorderd te worden naar de hemelse planeten. Iemand in Kṛṣṇa-bewustzijn komt onmiddellijk in nauw contact met Kṛṣṇa en in die transcendentale toestand kan hij alle aanwijzingen van Kṛṣṇa begrijpen. Door zulke activiteiten zal men zeker resultaten behalen en afdoende kennis krijgen. Men moet alleen de opdrachten van Kṛṣṇa of die van Zijn vertegenwoordiger, de spiritueel leraar, uitvoeren.

Tekst

arjuna uvāca
sthita-prajñasya kā bhāṣā
samādhi-sthasya keśava
sthita-dhīḥ kiṁ prabhāṣeta
kim āsīta vrajeta kim

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; sthita-prajñasya — van iemand die onwankelbaar is in standvastig Kṛṣṇa-bewustzijn; — wat; bhāṣā — taal; samādhi-sthasya — van iemand in een toestand van diepe meditatie (samādhi); keśava — o Kṛṣṇa; sthita-dhīḥ — iemand die verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn; kim — wat; prabhāṣeta — spreekt; kim — hoe; āsīta — stil blijven zitten; vrajeta — loopt; kim — hoe.

Vertaling

Arjuna zei: O Kṛṣṇa, wat zijn de kenmerken van iemand van wie het bewustzijn op die manier van het transcendentale vervuld is? Hoe spreekt hij en wat is zijn taalgebruik? Hoe zit hij en hoe loopt hij?

Betekenisverklaring

Net zoals er voor ieder mens kenmerken zijn in overeenstemming met de bepaalde situatie waarin hij zich bevindt, zo heeft ook een Kṛṣṇa-bewust persoon zijn bepaalde manier van spreken, lopen, denken, voelen enz. Zoals een rijke bepaalde kenmerken bezit waardoor hij als een rijk man bekendstaat, zoals een zieke bepaalde symptomen heeft waaruit blijkt dat hij ziek is of zoals een geleerde zo zijn kenmerken heeft, zo vertoont ook iemand in transcendentaal Kṛṣṇa-bewustzijn zijn specifieke gedragskenmerken. Deze specifieke kenmerken kan men in de Bhagavad-gītā vinden. Het belangrijkste is hoe een Kṛṣṇa-bewust persoon spreekt, want spraak is iemands belangrijkste eigenschap. Er wordt gezegd dat een dwaas onherkenbaar blijft zolang hij niet spreekt en het is zeker zo dat een goedgeklede dwaas niet herkend wordt zolang hij zwijgt, maar zodra hij begint te spreken, laat hij zich meteen kennen. Het directe kenmerk van een Kṛṣṇa-bewust persoon is dat hij alleen over Kṛṣṇa praat en over dingen die met Hem in verband staan. Andere kenmerken volgen dan vanzelf, wat hieronder duidelijk zal worden.

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
prajahāti yadā kāmān
sarvān pārtha mano-gatān
ātmany evātmanā tuṣṭaḥ
sthita-prajñas tadocyate

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; prajahāti — geeft op; yadā — wanneer; kāmān — verlangens naar zinsbevrediging; sarvān — van allerlei soorten; pārtha — o zoon van Pṛthā; manaḥ-gatān — van gedachtespinsels; ātmani — in de zuivere staat van de ziel; eva — zeker; ātmanā — door de gezuiverde geest; tuṣṭaḥ — tevreden; sthita-prajñaḥ — op een transcendentaal niveau bevindend; tadā — dan; ucyate — wordt gezegd.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O Pārtha, wanneer iemand het verlangen naar alle soorten van zinsbevrediging, die voortkomen uit gedachtespinsels, opgeeft en wanneer de geest, daardoor gezuiverd, alleen voldoening vindt in het zelf, dan wordt van hem gezegd dat hij zich in zuiver transcendentaal bewustzijn bevindt.

Betekenisverklaring

Het Bhāgavatam bevestigt dat ieder persoon die volledig Kṛṣṇa-bewust is of uitsluitend bezig is met devotionele dienst aan de Heer, alle goede eigenschappen van de grote wijzen bezit, terwijl een persoon die zich niet in een transcendentale positie bevindt geen goede kwalificaties heeft, omdat hij ongetwijfeld zijn toevlucht zal zoeken in zijn eigen gedachtespinsels. Er wordt hier dan ook terecht gezegd dat men alle soorten zinsbevrediging, die voortkomen uit gedachtespinsels, moet opgeven. Zulke zinnelijke verlangens kunnen niet kunstmatig gestopt worden, maar als men bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn, dan zullen deze zinnelijke verlangens, zonder externe inspanningen, vanzelf afnemen. Men moet zich daarom zonder te aarzelen toeleggen op het Kṛṣṇa-bewustzijn, omdat deze devotionele dienst iemand onmiddellijk op het niveau van transcendentaal bewustzijn zal brengen. Een zeer gevorderde ziel zal altijd tevreden zijn in zichzelf, doordat hij beseft dat hij een eeuwige dienaar is van de Allerhoogste Heer. Wie zich op zo’n transcendentaal niveau bevindt, heeft geen verlangens die het gevolg zijn van kleingeestig materialisme, integendeel, hij blijft altijd gelukkig in zijn natuurlijke positie waarin hij de Allerhoogste Heer eeuwig dient.

Tekst

duḥkheṣv anudvigna-manāḥ
sukheṣu vigata-spṛhaḥ
vīta-rāga-bhaya-krodhaḥ
sthita-dhīr munir ucyate

Synoniemen

duḥkheṣu — te midden van de drie soorten leed; anudvigna-manāḥ — zonder een verstoorde geest; sukheṣu — in geluk; vigata-spṛhaḥ — zonder geïnteresseerd te zijn; vīta — vrij van; rāga — gehechtheid; bhaya — angst; krodhaḥ — en woede; sthita-dhīḥ — van wie de geest onbewogen is; muniḥ — een wijze; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

Wiens geest niet verstoord raakt te midden van de drie soorten leed of wie zich niet verheugt tijdens geluk en wie vrij is van gehechtheid, angst en woede, wordt een wijze met een onwankelbare geest genoemd.

Betekenisverklaring

Het woord ‘muni’ heeft betrekking op iemand die zijn geest op verschillende manieren weet te stimuleren tot speculeren, zonder daadwerkelijk tot een conclusie te komen. Er wordt gezegd dat iedere muni een ander standpunt heeft en als een muni niet van mening verschilt met andere muni’s, dan kan hij strikt genomen geen muni worden genoemd. Nāsāv ṛṣir yasya mataṁ na bhinnam (Mahābhārata, Vana-parva 313.117). Maar een sthita-dhīr muni, waarover de Heer hier spreekt, verschilt van een gewone muni. De sthita-dhīr muni of een muni met een vastberaden geest, is altijd in Kṛṣṇa-bewustzijn, omdat al zijn activiteiten van creatief speculeren uitgeput zijn. Hij wordt praśānta-niḥśeṣa-mano-rathāntara genoemd (Stotra-ratna 43) of iemand die het stadium van mentale speculaties voorbij is en tot de conclusie is gekomen dat Heer Kṛṣṇa of Vāsudeva alles is (vāsudevaḥ sarvam iti sa mahātmā su-durlabhaḥ). Hij wordt een muni met een standvastige geest genoemd.

Zo’n persoon die volledig Kṛṣṇa-bewust is, raakt niet in het minst verward door de aanvallen van de drie soorten ellende, omdat hij alle ellende als de genade van de Heer ziet en denkt dat hij eigenlijk nog meer problemen verdient door zijn slechte daden. Hij ziet dat zijn ellende door de genade van de Heer is teruggebracht tot een minimum. En wanneer hij gelukkig is, dan weet hij dat dit ook van de Heer komt en hij denkt dan dat hij zulk geluk niet waardig is; hij beseft dat de comfortabele situatie waarin hij verkeert de genade van de Heer is waardoor hij zijn dienst aan de Heer beter kan doen. En tijdens het dienen van de Heer is hij moedig en actief en hij wordt niet beïnvloed door gehechtheid en afkeer. Gehechtheid betekent dat dingen aanvaard worden voor iemands eigen zinsbevrediging en afkeer is de afwezigheid van zulke zinnelijke gehechtheid. Maar wie verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn heeft geen gehechtheid en evenmin afkeer, omdat zijn leven gewijd is aan dienst aan de Heer; daardoor wordt hij nooit kwaad wanneer zijn pogingen niet succesvol zijn. Succes of geen succes, een Kṛṣṇa-bewust persoon blijft altijd vastberaden.

Tekst

yaḥ sarvatrānabhisnehas
tat tat prāpya śubhāśubham
nābhinandati na dveṣṭi
tasya prajñā pratiṣṭhitā

Synoniemen

yaḥ — iemand die; sarvatra — overal; anabhisnehaḥ — zonder genegenheid; tat — dat; tat — dat; prāpya — bereikend; śubha — goed; aśubham — kwaad; na — nooit; abhinandati — prijst; na — nooit; dveṣṭi — veracht; tasya — zijn; prajñā — volmaakte kennis; pratiṣṭhitā — onwankelbaar.

Vertaling

Wie onbewogen blijft te midden van al het goede en kwade dat hem in de materiële wereld toekomt, zonder het te verheerlijken of te verachten, staat onwankelbaar in volmaakte kennis.

Betekenisverklaring

In de materiële wereld is er altijd wel iets wat voor opschudding zorgt en dat kan goed of slecht zijn. Wie zich niet van zijn stuk laat brengen door zulke materiële ophef en zich niet laat beïnvloeden door goed of kwaad, wordt beschouwd als onwankelbaar in Kṛṣṇa-bewustzijn. Zolang men in de materiële wereld is, bestaat er altijd kans op goed en kwaad, omdat deze wereld vol dualiteiten is. Maar wie verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn wordt niet beïnvloed door goed en kwaad, omdat hij alleen maar bezig is met Kṛṣṇa, die het absoluut goede is. Zo’n bewustzijn dat vervuld is van Kṛṣṇa, plaatst iemand in een volmaakt transcendentale positie, die technisch gesproken samādhi wordt genoemd.

Tekst

yadā saṁharate cāyaṁ
kūrmo ’ṅgānīva sarvaśaḥ
indriyāṇīndriyārthebhyas
tasya prajñā pratiṣṭhitā

Synoniemen

yadā — wanneer; saṁharate — trekt terug; ca — en; ayam — hij; kūrmaḥ — schildpad; aṅgāni — ledematen; iva — zoals; sarvaśaḥ — volledig; indriyāṇi — zintuigen; indriya-arthebhyaḥ — van de zinsobjecten; tasya — zijn; prajñā — bewustzijn; pratiṣṭhitā — onwankelbaar.

Vertaling

Wie in staat is zijn zintuigen van de zinsobjecten terug te trekken zoals de schildpad zijn ledematen intrekt onder zijn schild, staat onwankelbaar in volmaakt bewustzijn.

Betekenisverklaring

Het bewijs dat iemand een yogī, een toegewijde of een zelfverwerkelijkte ziel is, is dat hij zijn zintuigen kan beheersen volgens eigen plan. Maar de meeste mensen zijn dienaren van hun zintuigen en worden daarom geleid door dat wat hun wordt opgelegd door de zintuigen. Dat is het antwoord op de vraag waaraan men de yogī herkent. De zintuigen worden vergeleken met giftige slangen, die vrij willen zijn en geen beperkingen dulden. De yogī of de toegewijde moet heel sterk zijn om die slangen te bedwingen, net als een slangenbezweerder. Hij laat ze nooit hun eigen gang gaan.

In de geopenbaarde teksten staan vele voorschriften vermeld, waarvan sommige beschrijven wat wel en andere wat niet mag. Tenzij iemand in staat is om datgene op te volgen wat wel en niet mag en zich onthoudt van zinsbevrediging, is het niet mogelijk om zeer vastberaden te zijn in Kṛṣṇa-bewustzijn. Het beste voorbeeld, dat hier gegeven wordt, is dat van de schildpad. De schildpad kan op ieder gewenst moment zijn ledematen intrekken en ze op ieder ander moment voor verschillende doeleinden weer tevoorschijn halen. Op dezelfde manier gebruikt iemand die Kṛṣṇa-bewust is zijn zintuigen alleen voor bepaalde doeleinden in dienst van de Heer, anders houdt hij ze bij zich. Arjuna leert hier hoe hij zijn zintuigen in dienst van de Heer moet gebruiken in plaats van voor zijn eigen plezier. De analogie van de schildpad die zijn zintuigen ingetrokken houdt, maakt duidelijk dat de zintuigen altijd in dienst van de Heer gebruikt moeten worden.

Tekst

viṣayā vinivartante
nirāhārasya dehinaḥ
rasa-varjaṁ raso ’py asya
paraṁ dṛṣṭvā nivartate

Synoniemen

viṣayāḥ — objecten voor zinnelijk genot; vinivartante — worden geoefend om af te zien van; nirāhārasya — door negatieve beperkingen; dehinaḥ — voor de belichaamde; rasa-varjam — de smaak opgevend; rasaḥ — besef van genot; api — hoewel er is; asya — zijn; param — veel betere dingen; dṛṣṭvā — door te ervaren; nivartate — hij houdt op met.

Vertaling

Hoewel de belichaamde ziel van zinnelijk genot weerhouden kan worden, blijft de smaak voor zinsobjecten bestaan. Maar wanneer ze zulke bezigheden opgeeft omdat ze een hogere smaak ervaart, is ze onwankelbaar in haar bewustzijn.

Betekenisverklaring

Tenzij men zich op een transcendentaal niveau bevindt, is het onmogelijk om zinsbevrediging op te geven. Het proces van het beperken van zinsbevrediging door regels en bepalingen is te vergelijken met het ontzeggen van bepaalde voeding aan een zieke. Zo’n patiënt zal zeker niet blij zijn met zulke beperkingen en zal ook zijn smaak voor die bepaalde voeding niet verliezen. Op dezelfde manier wordt minder intelligente mensen, die ontoereikende kennis hebben, aangeraden de zintuigen te beperken door een spiritueel proces als aṣṭāṅga-yoga (yama, niyama, āsana, prāṇāyāma, pratyāhāra, dhāraṇā, dhyāna en samādhi). Maar wie tijdens zijn vorderingen in Kṛṣṇa-bewustzijn de schoonheid van de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa heeft ervaren, heeft geen smaak meer voor dode, materiële dingen. De beperkingen zijn er daarom voor de minder intelligente nieuwelingen in het spirituele leven; maar die beperkingen zijn alleen goed totdat iemand werkelijk smaak heeft voor Kṛṣṇa-bewustzijn. Wanneer iemand werkelijk Kṛṣṇa-bewust is, verliest hij vanzelf alle smaak voor minderwaardige dingen.

Tekst

yatato hy api kaunteya
puruṣasya vipaścitaḥ
indriyāṇi pramāthīni
haranti prasabhaṁ manaḥ

Synoniemen

yatataḥ — terwijl hij streeft; hi — zeker; api — ondanks; kaunteya — o zoon van Kuntī; puruṣasya — van een man; vipaścitaḥ — vol onderscheidende kennis; indriyāṇi — de zintuigen; pramāthīni — verstorend; haranti — werpen; prasabham — met geweld; manaḥ — de geest.

Vertaling

De zintuigen zijn zo sterk en onstuimig, o Arjuna, dat ze zelfs de geest van een wijsgerig persoon die zich inspant ze te beheersen, met geweld kunnen meesleuren.

Betekenisverklaring

Er zijn veel geleerde wijzen, filosofen en transcendentalisten die de zintuigen proberen te overwinnen, maar ondanks hun inspanningen worden zelfs de grootsten onder hen soms het slachtoffer van materiële zinsbevrediging door een onrustige geest. Zelfs Viśvāmitra, die een grote wijze en volmaakt yogī was, werd door Menakā verleid tot seksueel genot, ook al streefde de yogī er met zware ascese en yogaoefeningen naar zijn zintuigen te beheersen. In de wereldgeschiedenis zijn er natuurlijk nog veel meer soortgelijke gevallen bekend. Het is dus heel moeilijk om de geest en de zintuigen te beheersen zonder volkomen Kṛṣṇa-bewust te zijn. Zonder zijn geest op Kṛṣṇa te richten, kan niemand zulke materiële activiteiten stoppen. Śrī Yāmunācārya, een groot heilige en een toegewijde, geeft hiervan een praktisch voorbeeld wanneer hij zegt:

yad-avadhi mama cetaḥ kṛṣṇa-pādāravinde
nava-nava-rasa-dhāmany udyataṁ rantum āsīt
tad-avadhi bata nārī-saṅgame smaryamāne
bhavati mukha-vikāraḥ suṣṭhu niṣṭhīvanaṁ ca

‘Sinds mijn geest bezig is met dienst aan de lotusvoeten van Heer Kṛṣṇa en ik voortdurend nieuwe transcendentale gemoedstoestanden ervaar, draai ik mijn hoofd weg wanneer ik aan seksuele omgang met een vrouw denk en moet ik alleen al bij de gedachte eraan spuwen.’

Kṛṣṇa-bewustzijn is zoiets transcendentaal plezierigs, dat materieel genot vanzelf weerzinwekkend wordt. Het is alsof een hongerig persoon zijn honger heeft gestild met een toereikende hoeveelheid goed voedsel. Een ander voorbeeld is Mahārāja Ambarīṣa, die de grote yogī Durvāsā Muni versloeg, eenvoudig omdat zijn geest opging in Kṛṣṇa-bewustzijn (sa vai manaḥ kṛṣṇa-padāravindayor vacāṁsi vaikuṇṭha-guṇānuvarṇane).

Tekst

tāni sarvāṇi saṁyamya
yukta āsīta mat-paraḥ
vaśe hi yasyendriyāṇi
tasya prajñā pratiṣṭhitā

Synoniemen

tāni — die zintuigen; sarvāṇi — alle; saṁyamya — beheersend; yuktaḥ — verbonden; āsīta — moet zich bevinden; mat-paraḥ — in relatie met Mij; vaśe — in volledige onderwerping; hi — zeker; yasya — iemand van wie; indriyāṇi — zintuigen; tasya — zijn; prajñā — bewustzijn; pratiṣṭhitā — onwankelbaar.

Vertaling

Wie zijn zintuigen beheerst en volledig in bedwang houdt en zijn bewustzijn op Mij richt, wordt een mens van onwankelbare intelligentie genoemd.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt duidelijk gezegd dat Kṛṣṇa-bewustzijn de hoogste vorm van perfectie in yoga is. Men kan onmogelijk zijn zintuigen beheersen zonder Kṛṣṇa-bewust te zijn. Zoals hierboven al gezegd is, zocht de grote wijze Durvāsā Muni onenigheid met Mahārāja Ambarīṣa; Durvāsā Muni werd uit trots onnodig kwaad en kon daardoor zijn zintuigen niet bedwingen. De koning, die weliswaar niet zo’n machtige yogī was als de wijze, maar wel een toegewijde van de Heer, verdroeg daarentegen zwijgend het onrecht dat de wijze hem aandeed en triomfeerde daardoor. De koning was in staat zijn zintuigen te beheersen, omdat hij de volgende eigenschappen had die in het Śrīmad-Bhāgavatam (9.4.18-20) worden genoemd:

sa vai manaḥ kṛṣṇa-padāravindayor
vacāṁsi vaikuṇṭha-guṇānuvarṇane
karau harer mandira-mārjanādiṣu
śrutiṁ cakārācyuta-sat-kathodaye
mukunda-liṅgālaya-darśane dṛśau
tad-bhṛtya-gātra-sparśe ’ṅga-saṅgamam
ghrāṇaṁ ca tat-pāda-saroja-saurabhe
śrīmat-tulasyā rasanāṁ tad-arpite
pādau hareḥ kṣetra-padānusarpaṇe
śiro hṛṣīkeśa-padābhivandane
kāmaṁ ca dāsye na tu kāma-kāmyayā
yathottama-śloka-janāśrayā ratiḥ

‘Koning Ambarīṣa concentreerde zijn geest op de lotusvoeten van Heer Kṛṣṇa, gebruikte zijn woorden om de verblijfplaats van de Heer te beschrijven; zijn handen om de tempel van de Heer schoon te maken; zijn oren om over de activiteiten van vermaak van de Heer te horen; zijn ogen om de vorm van de Heer te zien; zijn lichaam om de lichamen van de toegewijden aan te raken; zijn neus om de geur van de bloemen die aan de lotusvoeten van de Heer zijn geofferd, te ruiken; zijn tong om de tulasī-bladeren te proeven die aan Hem zijn geofferd; zijn benen om naar de heilige plaats te reizen waar Zijn tempel staat; zijn hoofd om eerbetuigingen te brengen aan de Heer, en zijn verlangens om de verlangens van de Heer te vervullen — en al deze eigenschappen maakten hem geschikt om een mat-para-toegewijde van de Heer te worden.’

Het woord ‘mat-para’ is uiterst belangrijk in dit verband. Hoe iemand mat-para kan worden, blijkt uit de levensbeschrijving van Mahārāja Ambarīṣa. Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa, een groot geleerde en ācārya in de lijn van mat-para-toegewijden, merkt het volgende op: mad-bhakti-prabhāvena sarvendriya-vijaya-pūrvikā svātma-dṛṣṭiḥ sulabheti bhāvaḥ. ‘De zintuigen kunnen alleen volledig worden beheerst door de kracht van devotionele dienst aan Kṛṣṇa.’ Soms wordt ook het voorbeeld van het vuur gegeven: ‘Zoals een laaiend vuur alles in een kamer verbrandt, zo brandt Heer Viṣṇu, die Zich in het hart van de yogī bevindt, alle onzuiverheden weg.’ Het Yoga-sūtra schrijft ook meditatie op Heer Viṣṇu voor en niet mediteren op de leegte. De zogenaamde yogī’s die op iets anders dan de vorm van Viṣṇu mediteren, verspillen eenvoudig hun tijd met het vergeefs najagen van hersenschimmen. We moeten Kṛṣṇa-bewust worden, toegewijd aan de Persoonlijkheid Gods. Dat is het doel van ware yoga.

Tekst

dhyāyato viṣayān puṁsaḥ
saṅgas teṣūpajāyate
saṅgāt sañjāyate kāmaḥ
kāmāt krodho ’bhijāyate

Synoniemen

dhyāyataḥ — de aandacht richtend op; viṣayān — zinsobjecten; puṁsaḥ — van een persoon; saṅgaḥ — gehechtheid; teṣu — aan de zinsobjecten; upajāyate — ontwikkelt zich; saṅgāt — van gehechtheid; sañjāyate — ontwikkelt zich; kāmaḥ — begeerte; kāmāt — van begeerte; krodhaḥ — woede; abhijāyate — onstaat.

Vertaling

Door zijn aandacht op de zinsobjecten te richten, raakt men aan ze gehecht; uit zulke gehechtheid ontwikkelt zich lust en uit lust ontstaat woede.

Betekenisverklaring

Wie niet Kṛṣṇa-bewust is, is onderhevig aan materiële verlangens wanneer hij zijn aandacht op de zinsobjecten richt. De zintuigen hebben echte bezigheden nodig en als ze niet in beslag worden genomen door transcendentale liefdedienst aan de Heer, zullen ze zulke bezigheden zeker in de dienst van het materialisme zoeken.

In de materiële wereld is iedereen, inclusief Heer Śiva en Heer Brahmā — om maar te zwijgen van andere halfgoden op de hemelse planeten — onderhevig aan de invloed van de zinsobjecten. De enige manier om uit de puzzel van het materiële bestaan te komen is Kṛṣṇa-bewust te worden. Heer Śiva was in diepe meditatie verzonken, maar toen Pārvatī hem tot zinnelijk genot aanzette, ging hij op haar voorstel in en als gevolg hiervan werd Kārtikeya geboren. Toen Haridāsa Ṭhākura een jonge toegewijde van de Heer was, werd hij op soortgelijke manier verleid door een incarnatie van Māyā-devī, maar door zijn onvermengde devotie voor Kṛṣṇa doorstond Haridāsa de test met gemak.

Zoals in het vers van Śrī Yāmunācārya hierboven duidelijk werd gemaakt, schuwt een oprechte toegewijde van de Heer alle materiële zinsbevrediging, omdat hij een hogere smaak heeft voor spiritueel plezier in het gezelschap van de Heer. Dat is het geheim van succes. Daarom zal iemand die niet Kṛṣṇa-bewust is uiteindelijk falen in het beheersen van zijn zintuigen, hoe bedreven hij er ook in is ze kunstmatig te onderdrukken, want de minste gedachte aan zinnelijk genot zal hem ertoe aanzetten zijn zintuigen te bevredigen.

Tekst

krodhād bhavati sammohaḥ
sammohāt smṛti-vibhramaḥ
smṛti-bhraṁśād buddhi-nāśo
buddhi-nāśāt praṇaśyati

Synoniemen

krodhāt — van woede; bhavati — vindt plaats; sammohaḥ — volkomen illusie; sammohāt — van illusie; smṛti — van geheugen; vibhramaḥ — verwarring; smṛti-bhraṁśāt — na de verbijstering van het geheugen; buddhi-nāśaḥ — verlies van intelligentie; buddhi-nāśāt — en door het verlies van intelligentie; praṇaśyati — komt men ten val.

Vertaling

Uit woede komt volslagen illusie voort en illusie veroorzaakt verwarring van het geheugen. Wanneer het geheugen verward is, gaat de intelligentie verloren en is de intelligentie eenmaal verloren, dan valt men terug in het materiële moeras.

Betekenisverklaring

Śrīla Rūpa Gosvāmī heeft ons de volgende instructie gegeven:

prāpañcikatayā buddhyā
hari-sambandhi-vastunaḥ
mumukṣubhiḥ parityāgo
vairāgyaṁ phalgu kathyate

(Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.2.258)

Door Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen komt men tot het besef dat alles in dienst aan de Heer gebruikt kan worden. Zij die niets van Kṛṣṇa-bewustzijn afweten, proberen kunstmatig materiële objecten te vermijden, met als gevolg dat ze niet het niveau van volmaakte onthechting bereiken, ook al verlangen ze naar bevrijding van materiële gebondenheid. Hun zogenaamde onthechting wordt phalgu genoemd, minder belangrijk.

Iemand in Kṛṣṇa-bewustzijn weet daarentegen hoe hij alles in dienst aan de Heer moet gebruiken; daardoor valt hij niet ten prooi aan een materieel bewustzijn. Bijvoorbeeld, volgens een impersonalist kan de Heer of het Absolute niet eten omdat Hij onpersoonlijk is. Terwijl een impersonalist alle smakelijke etenswaren vermijdt, weet een toegewijde dat Kṛṣṇa de allerhoogste genieter is en dat Hij alles eet wat met liefde aan Hem geofferd wordt. Nadat hij de Heer goed voedsel geofferd heeft, neemt de toegewijde dat wat de Heer overlaat, wat prasāda wordt genoemd. Op die manier wordt alles gespiritualiseerd en bestaat er geen gevaar dat men terugvalt. De toegewijde neemt prasāda in Kṛṣṇa-bewustzijn, terwijl de niet-toegewijde dat verwerpt als iets materieels. De impersonalist geniet door zijn kunstmatige onthechting dus niet van het leven en daarom zal de geringste verstoring van zijn geest hem opnieuw verstrikken in het moeras van het materiële bestaan. Er wordt daarom gezegd dat zo’n ziel, ook al komt ze tot de positie van bevrijding, terugvalt omdat ze niet ondersteund wordt door devotionele dienst.

Tekst

rāga-dveṣa-vimuktais tu
viṣayān indriyaiś caran
ātma-vaśyair vidheyātmā
prasādam adhigacchati

Synoniemen

rāga — gehechtheid; dveṣa — en onthechting; vimuktaiḥ — door iemand die vrij is geraakt van; tu — maar; viṣayān — zinsobjecten; indriyaiḥ — door de zintuigen; caran — naleven; ātma-vaśyaiḥ — in iemands macht; vidheya-ātmā — iemand die regulerende principes van vrijheid volgt; prasādam — de genade van de Heer; adhigacchati — bereikt.

Vertaling

Maar wie vrij is van alle gehechtheid en afkeer en in staat is zijn zintuigen met regulerende principes van vrijheid te beheersen, kan de volledige genade van de Heer krijgen.

Betekenisverklaring

Er is al uitgelegd dat men misschien extern de zintuigen kan beheersen door een of ander kunstmatig proces, maar tenzij de zintuigen beziggehouden worden in transcendentale dienst aan de Heer, is er alle kans dat men terugvalt. Hoewel een persoon in volledig Kṛṣṇa-bewustzijn zich op het zintuiglijke vlak lijkt te bevinden, is hij door zijn Kṛṣṇa-bewustzijn toch niet gehecht aan zintuiglijke activiteiten. Een Kṛṣṇa-bewust persoon is er alleen maar in geïnteresseerd om Kṛṣṇa tevreden te stellen en in niets anders; daarom is hij boven alle gehechtheid en afkeer verheven. Als Kṛṣṇa het wil, kan de toegewijde alles doen wat normaal onwenselijk is, en als Hij het niet wil, zal de toegewijde datgene nalaten wat hij normaal voor zijn eigen plezier gedaan zou hebben. Hij heeft zowel het doen als het laten van activiteiten in eigen hand, omdat hij alleen handelt onder leiding van Kṛṣṇa. Dit bewustzijn is de grondeloze genade van de Heer, die de toegewijde kan krijgen ondanks zijn gehechtheid aan het zintuiglijke.

Tekst

prasāde sarva-duḥkhānāṁ
hānir asyopajāyate
prasanna-cetaso hy āśu
buddhiḥ paryavatiṣṭhate

Synoniemen

prasāde — bij het krijgen van de grondeloze genade van de Heer; sarva — van alle; duḥkhānām — materiële ellende; hāniḥ — vernietiging; asya — zijn; upajāyate — vindt plaats; prasanna-cetasaḥ — van degenen met een gelukkige geest; hi — zeker; āśu — heel spoedig; buddhiḥ — intelligentie; pari — voldoende; avatiṣṭhate — raakt gevestigd.

Vertaling

Voor wie zo volkomen tevreden is [in Kṛṣṇa-bewustzijn], bestaat de drievoudige ellende van het materiële bestaan niet meer. Met zo’n tevreden bewustzijn zal iemands intelligentie snel doelgericht zijn.

Tekst

nāsti buddhir ayuktasya
na cāyuktasya bhāvanā
na cābhāvayataḥ śāntir
aśāntasya kutaḥ sukham

Synoniemen

na asti — er kan niet zijn; buddhiḥ — transcendentale intelligentie; ayuktasya — van iemand die niet verbonden is (met Kṛṣṇa-bewustzijn); na — niet; ca — en; ayuktasya — van iemand zonder Kṛṣṇa-bewustzijn; bhāvanā — onwankelbare geest (in geluk); na — niet; ca — en; abhāvayataḥ — van iemand die niet onwankelbaar is; śāntiḥ — vrede; aśāntasya — van de rustelozen; kutaḥ — waar is; sukham — geluk.

Vertaling

Wie niet verbonden is met de Allerhoogste [door Kṛṣṇa-bewustzijn], kan geen transcendentale intelligentie en geen onbewogen geest hebben, zonder welke vrede onmogelijk is. En hoe kan er geluk bestaan zonder vrede?

Betekenisverklaring

Tenzij men Kṛṣṇa-bewust is, is vrede onmogelijk. Dit wordt in het vijfde hoofdstuk (5.29) bevestigd: alleen als men begrijpt dat Kṛṣṇa de enige genieter van alle goede resultaten van offers en ascese is, dat Hij de eigenaar van alle kosmische manifestaties is en de werkelijke vriend van alle levende wezens, kan men werkelijk vrede vinden. Daarom kan er voor de geest geen uiteindelijk doel zijn als men niet Kṛṣṇa-bewust is. Verwarring komt voort uit de afwezigheid van een einddoel. Wanneer iemand ervan overtuigd is dat Kṛṣṇa de genieter, de eigenaar en de vriend van alles en iedereen is, dan kan men, met een vastberaden geest, vrede bewerkstelligen. Maar wie activiteiten verricht zonder dat hij een relatie met Kṛṣṇa heeft, is ongetwijfeld altijd verontrust en kent geen vrede, hoezeer hij ook een show maakt van zijn vrede en spirituele vooruitgang. Kṛṣṇa-bewustzijn is een zelfmanifesterende toestand van vrede die alleen bereikt kan worden in een relatie met Kṛṣṇa.

Tekst

indriyāṇāṁ hi caratāṁ
yan mano ’nuvidhīyate
tad asya harati prajñāṁ
vāyur nāvam ivāmbhasi

Synoniemen

indriyāṇām — van de zintuigen; hi — zeker; caratām — ronddolende; yat — waarmee; manaḥ — de geest; anuvidhīyate — raakt voortdurend bezig; tat — dat; asya — zijn; harati — neemt weg; prajñām — intelligentie; vāyuḥ — wind; nāvam — een boot; iva — zoals; ambhasi — op het water.

Vertaling

Zoals een boot op het water meegevoerd wordt door een sterke wind, zo kan zelfs īīn van de ronddolende zintuigen waarop de geest zich richt, iemands intelligentie meevoeren.

Betekenisverklaring

Tenzij alle zintuigen in dienst aan de Heer worden gebruikt, kan zelfs īīn zintuig dat zich op zinsbevrediging richt, de toegewijde van het pad van spirituele vooruitgang afbrengen. Zoals duidelijk werd uit het leven van Mahārāja Ambarīṣa, moeten alle zintuigen in Kṛṣṇa-bewustzijn worden gebruikt; dat is de juiste techniek om de geest te beheersen.

Tekst

tasmād yasya mahā-bāho
nigṛhītāni sarvaśaḥ
indriyāṇīndriyārthebhyas
tasya prajñā pratiṣṭhitā

Synoniemen

tasmāt — daarom; yasya — van wie; mahā-bāho — o sterkgearmde; nigṛhītāni — zo beheerst; sarvaśaḥ — aan alle kanten; indriyāṇi — de zintuigen; indriya-arthebhyaḥ — van zinsobjecten; tasya — zijn; prajñā — intelligentie; pratiṣṭhitā — onwankelbaar.

Vertaling

Wie zijn zintuigen van de zinsobjecten kan weerhouden is daarom zeker iemand met een onwankelbare intelligentie, o sterkgearmde.

Betekenisverklaring

Men kan de drang tot zinsbevrediging alleen bedwingen door Kṛṣṇa-bewustzijn en dat houdt in dat alle zintuigen in de transcendentale liefdedienst van de Heer gebruikt moeten worden. Zoals vijanden bedwongen worden door een sterkere kracht, zo kunnen de zintuigen ook bedwongen worden. Maar menselijke inspanningen alleen zijn hiervoor niet voldoende: alleen door de zintuigen te gebruiken in dienst van de Heer kunnen ze worden bedwongen. Wie dit begrepen heeft, namelijk dat men alleen door Kṛṣṇa-bewustzijn werkelijk een onwankelbare intelligentie kan hebben en dat men deze kunst onder begeleiding van een bonafide spiritueel leraar moet beoefenen, wordt een sādhaka genoemd, een geschikte kandidaat voor bevrijding.

Tekst

yā niśā sarva-bhūtānāṁ
tasyāṁ jāgarti saṁyamī
yasyāṁ jāgrati bhūtāni
sā niśā paśyato muneḥ

Synoniemen

— wat; niśā — nacht is; sarva — alle; bhūtānām — van levende wezens; tasyām — in dat; jāgarti — is waakzaam; saṁyamī — degenen met zelfbeheersing; yasyām — in welke; jāgrati — zijn wakker; bhūtāni — alle wezens; — dat is; niśā — nacht; paśyataḥ — voor de introspectieve; muneḥ — wijze.

Vertaling

Wat nacht is voor alle levende wezens, is de tijd van ontwaken voor iemand met zelfbeheersing. En wat voor alle wezens de tijd van ontwaken is, is nacht voor de wijze die bezig is met zelfbeschouwing.

Betekenisverklaring

Er bestaan twee soorten intelligente mensen: de ene is intelligent op het gebied van materiële activiteiten voor zinsbevrediging en de andere is introspectief en staat open voor het cultiveren van zelfrealisatie. De activiteiten van een wijze die diepzinnig is en die bezig is met zelfbeschouwing, zijn als nacht voor personen die helemaal opgaan in het materiële leven. Tijdens zo’n nacht blijven materialistische personen door hun onwetendheid in slaap wat betreft zelfrealisatie. De introspectieve wijze blijft waakzaam tijdens de ‘nacht’ van de materialistische mensen. De wijze ervaart transcendentaal geluk door de geleidelijke vooruitgang die hij in zijn spirituele ontwikkeling maakt, terwijl degene die opgaat in materiële activiteiten van verschillende soorten zinnelijk genot droomt, omdat hij zich niet bewust is van zelfrealisatie. In die slaaptoestand voelt hij zich soms gelukkig en soms verdrietig. Wie introspectief is, staat altijd onverschillig tegenover materieel geluk en verdriet. Hij zet zijn activiteiten voor zelfrealisatie voort en laat zich niet verstoren door materiële omstandigheden.

Tekst

āpūryamāṇam acala-pratiṣṭhaṁ
samudram āpaḥ praviśanti yadvat
tadvat kāmā yaṁ praviśanti sarve
sa śāntim āpnoti na kāma-kāmī

Synoniemen

āpūryamāṇam — voortdurend worden gevuld; acala-pratiṣṭham — onbewogen blijvend; samudram — de oceaan; āpaḥ — waters; praviśanti — binnenstromen; yadvat — zoals; tadvat — zo; kāmāḥ — verlangens; yam — in wie; praviśanti — binnenstromen; sarve — alle; saḥ — die persoon; śāntim — vrede; āpnoti — verkrijgt; na — niet; kāma-kāmī — iemand die verlangens wil vervullen.

Vertaling

Alleen iemand die niet verstoord wordt door de onophoudelijke stroom van verlangens — die als rivieren in de oceaan stromen, die zelf voortdurend wordt gevuld, maar altijd rustig blijft — kan vrede vinden, maar niet degene die zulke verlangens probeert te vervullen.

Betekenisverklaring

Hoewel de uitgestrekte oceaan altijd gevuld is met water, wordt ze altijd, vooral gedurende het regenseizoen, gevuld met nog veel meer water. Toch blijft de oceaan dezelfde — kalm. Ze wordt niet in beroering gebracht en evenmin treedt ze buiten haar oevers. Dat geldt ook voor iemand die verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn. Zolang men een materieel lichaam heeft, blijven de verlangens van het lichaam naar zinsbevrediging bestaan. Maar de toegewijde raakt door zijn volheid niet verstoord door zulke verlangens.

Een Kṛṣṇa-bewust persoon komt niets tekort, omdat de Heer in al zijn materiële benodigdheden voorziet. Hij is daarom als de oceaan — altijd vol in zichzelf. Verlangens mogen naar hem toe komen als rivieren die naar de oceaan stromen, maar hij blijft evenwichtig in zijn activiteiten en hij raakt niet in het minst verstoord door verlangens naar zinsbevrediging. Dat bewijst dat iemand Kṛṣṇa-bewust is: hij voelt geen neigingen meer tot materiële zinsbevrediging, hoewel de verlangens daarnaar nog aanwezig zijn. Omdat hij tevreden blijft in de transcendentale liefdedienst van de Heer, is hij in staat om net als de oceaan kalm te blijven en daardoor geniet hij volkomen vrede.

Maar zij die hun verlangens willen vervullen, zelfs al is dat het verlangen naar bevrijding, laat staan materieel succes, zullen nooit vrede ervaren. Zij die resultaatgerichte activiteiten verrichten, zij die naar bevrijding streven en ook de yogī’s die mystieke vermogens verlangen, zijn allemaal ongelukkig, omdat ze onvervulde verlangens hebben. Maar een Kṛṣṇa-bewust persoon is gelukkig met het dienen van de Heer en hij heeft geen verlangens meer die vervuld moeten worden. Sterker nog, hij verlangt er zelfs niet naar om bevrijd te worden uit de materiële gebondenheid. De toegewijden van Kṛṣṇa hebben geen materiële verlangens en daarom zijn ze volkomen vredig.

Tekst

vihāya kāmān yaḥ sarvān
pumāṁś carati niḥspṛhaḥ
nirmamo nirahaṅkāraḥ
sa śāntim adhigacchati

Synoniemen

vihāya — heeft opgegeven; kāmān — materiële verlangens naar zinsbevrediging; yaḥ — die; sarvān — alle; pumān — een persoon; carati — leeft; niḥspṛhaḥ — vrij van verlangens; nirmamaḥ — zonder bezitsdrang; nirahaṅkāraḥ — zonder vals ego; saḥ — hij; śāntim — volmaakte vrede; adhigacchati — bereikt.

Vertaling

Wie alle verlangens naar zinsbevrediging heeft opgegeven, wie een leven vrij van verlangens leidt, wie alle bezitsdrang heeft opgegeven en vrij is van vals ego — alleen hij kan werkelijke vrede vinden.

Betekenisverklaring

Vrij worden van verlangens betekent dat men niets verlangt voor zinsbevrediging. Met andere woorden, het verlangen om Kṛṣṇa-bewust te worden betekent werkelijk zonder verlangens zijn. Het inzicht dat ieders werkelijke positie die van een eeuwige dienaar van Kṛṣṇa is, zonder dat men zichzelf ten onrechte met dit materiële lichaam identificeert en zonder dat men ten onrechte iets in de wereld als zijn eigendom beschouwt, is het volmaakte niveau van Kṛṣṇa-bewustzijn. Wie zich op dit niveau van perfectie bevindt, weet dat alles gebruikt moet worden om Kṛṣṇa tevreden te stellen, omdat Hij de eigenaar is van alles.

Arjuna wilde niet vechten voor zijn eigen zinsbevrediging, maar toen hij volledig Kṛṣṇa-bewust werd, vocht hij omdat Kṛṣṇa dat wilde. Arjuna had geen verlangen om voor zichzelf te vechten, maar voor Kṛṣṇa vocht dezelfde Arjuna zo goed als hij kon. Werkelijk vrij zijn van verlangens betekent verlangen naar de tevredenheid van Kṛṣṇa; het is geen kunstmatige poging om een einde te maken aan verlangens. Het levend wezen kan niet zonder verlangens of zintuigen zijn, maar het moet de kwaliteit van zijn verlangens veranderen. Iemand zonder materiële verlangens is ervan doordrongen dat alles het eigendom is van Kṛṣṇa (īśāvāsyam idaṁ sarvam) en daarom beschouwt hij niets ten onrechte als zijn eigendom. Deze transcendentale kennis is gebaseerd op zelfrealisatie, wat inhoudt dat men goed beseft dat ieder levend wezen eeuwig een integrerend deeltje van Kṛṣṇa is met een spirituele identiteit en dat de eeuwige positie van het levend wezen daarom nooit dezelfde is als of hoger is dan die van Kṛṣṇa. Een dergelijk begrip van Kṛṣṇa-bewustzijn is het basisprincipe van echte vrede.

Tekst

eṣā brāhmī sthitiḥ pārtha
naināṁ prāpya vimuhyati
sthitvāsyām anta-kāle ’pi
brahma-nirvāṇam ṛcchati

Synoniemen

eṣā — deze; brāhmī — spirituele; sthitiḥ — situatie; pārtha — o zoon van Pṛthā; na — nooit; enām — dit; prāpya — bereikend; vimuhyati — iemand is verward; sthitvā — vaststaand; asyām — in dit; anta-kāle — aan het eind van het leven; api — ook; brahma-nirvāṇam — het spirituele koninkrijk van God; ṛcchati — men bereikt.

Vertaling

Dat is de spirituele en goddelijke levenswijze, en wie deze heeft bereikt, zal niet meer verward zijn. Wanneer iemand zich zelfs op het moment van de dood in die toestand bevindt, kan hij binnengaan in het koninkrijk van God.

Betekenisverklaring

Men kan onmiddellijk, binnen een seconde, Kṛṣṇa-bewust worden of goddelijk leven, of men kan zelfs na miljoenen levens niet in staat zijn dit te bereiken. Het is een kwestie van de waarheid begrijpen en deze aanvaarden. Khaṭvāṅga Mahārāja bereikte deze toestand enkele minuten vóór zijn dood door zich over te geven an Kṛṣṇa.

Nirvāṇa betekent een einde maken aan het materiële leven. Volgens de boeddhistische filosofie is er na het beëindigen van dit materiële leven enkel de leegte, maar de Bhagavad-gītā leert iets anders. Het echte leven begint na het beëindigen van dit materiële bestaan. Voor een uitgesproken materialist is het voldoende om te weten dat men de materialistische levenswijze moet beëindigen, maar voor personen die spiritueel gevorderd zijn, is er na dit materiële bestaan een ander bestaan. Als iemand het geluk heeft om voor het beëindigen van dit leven Kṛṣṇa-bewust te worden, dan bereikt hij onmiddellijk het niveau van brahma-nirvāṇa.

Er bestaat geen verschil tussen het koninkrijk van God en devotionele dienst aan de Heer. Omdat ze zich allebei op het absolute vlak bevinden, is het zo dat, als men bezig is met transcendentale liefdedienst aan de Heer, men het spirituele koninkrijk bereikt heeft. In de materiële wereld zijn er activiteiten voor zinsbevrediging, maar in de spirituele wereld zijn er Kṛṣṇa-bewuste activiteiten. Met het verwerven van Kṛṣṇa-bewustzijn heeft men, zelfs tijdens dit leven, onmiddellijk het Brahman verworven en iemand die verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn is zeker al het koninkrijk van God binnengegaan.

Brahman is precies het tegenovergestelde van materie. Brāhmī sthiti betekent daarom: ‘niet op het niveau van materiële activiteiten.’ Devotionele dienst aan de Heer wordt in de Bhagavad-gītā beschouwd als het niveau van bevrijding (sa guṇān samatītyaitān brahma-bhūyāya kalpate). Brāhmī sthiti is daarom bevrijding van materiële gebondenheid.

Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura heeft dit tweede hoofdstuk beschreven als de samenvatting van de hele Bhagavad-gītā. De onderwerpen die de Bhagavad-gītā behandelt, zijn karma-yoga, jñāna-yoga en bhakti-yoga. In het tweede hoofdstuk zijn karma- en jñāna-yoga uitvoerig besproken en ook is er een glimp van bhakti-yoga gegeven als de inhoud van de hele tekst.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het tweede hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘Samenvatting van de Gītā’.