Skip to main content

Hoofdstuk 15

DE ALLERHOOGSTE PERSOON

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
ūrdhva-mūlam adhaḥ-śākham
aśvatthaṁ prāhur avyayam
chandāṁsi yasya parṇāni
yas taṁ veda sa veda-vit

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; ūrdhva-mūlam — met wortels boven; adhaḥ — naar beneden; śākham — takken; aśvattham — een banyan-boom; prāhuḥ — wordt gezegd; avyayam — eeuwige; chandāṁsi — de Vedische hymnen; yasya — waarvan; parṇāni — de bladeren; yaḥ — wie; tam — die; veda — kent; saḥ — hij; veda-vit — de kenner van de Veda’s.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Er wordt gesproken over een onvergankelijke banyan-boom, waarvan de wortels omhoog gaan en de takken naar beneden en waarvan de bladeren de Vedische hymnen zijn. Wie deze boom kent, kent de Veda’s.

Betekenisverklaring

Na de discussie over het belang van bhakti-yoga zou iemand zich kunnen afvragen wat de rol van de Veda’s is. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd dat het begrijpen van Kṛṣṇa het doel van de Veda’s is. Wie Kṛṣṇa-bewust is, wie devotionele dienst verricht, is daardoor al een kenner van de Veda’s.

Het complexe geheel van de materiële wereld wordt hier met een banyan-boom vergeleken. Voor wie zich bezighoudt met resultaatgerichte activiteiten, komt er geen eind aan de banyan-boom. Hij gaat van de ene tak naar de andere en naar nog een andere en naar weer een andere. Aan de boom van de materiële wereld komt geen einde en voor wie eraan gehecht is, bestaat er geen mogelijkheid om bevrijd te worden. De Vedische hymnen, die bedoeld zijn voor zelfverheffing, worden de bladeren van deze boom genoemd. De wortels van deze boom groeien omhoog, omdat ze hun oorsprong in Brahmaloka hebben, de allerhoogste planeet in dit universum, waar Brahmā verblijft. Wie in staat is deze onvergankelijke boom van illusie te begrijpen, kan zich eruit bevrijden.

Deze methode om zich los te maken moet goed worden begrepen. In vorige hoofdstukken werd uitgelegd dat er veel methoden zijn om uit de materiële verstrikking los te komen en tot aan het dertiende hoofdstuk hebben we gezien dat devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer de beste methode is. Het grondbeginsel van devotionele dienst is dat men zich onthecht van materiële activiteiten en zich hecht aan transcendentale dienst aan de Heer. De methode om de gehechtheid aan de materiële wereld te verbreken wordt aan het begin van dit hoofdstuk besproken.

De wortels van dit materiële bestaan gaan omhoog. Dit betekent dat het zijn oorsprong vindt in de totale materiële substantie en verder gaat vanaf de allerhoogste planeet in het universum. Van daaruit ontvouwt het hele universum zich met zoveel takken, die voor de verschillende planetenstelsels staan. De vruchten staan voor de resultaten van de activiteiten van de levende wezens, namelijk religie, economische ontwikkeling, zinsbevrediging en bevrijding.

In deze wereld kennen we geen boom die zijn takken naar beneden en zijn wortels omhoog heeft, maar zoiets bestaat wel. Zo’n boom kan men vinden aan de rand van het water. We kunnen zien dat de bomen op de oever op zo’n manier in het water weerspiegeld worden, dat hun takken naar beneden gaan en hun wortels omhoog. Met andere woorden, de boom van de materiële wereld is eenvoudig een weerspiegeling van de werkelijke boom van de spirituele wereld. Deze weerspiegeling van de spirituele wereld rust op verlangen, net zoals de weerspiegeling van een boom op water rust. De oorzaak van het feit dat dingen zich in het weerspiegelde, materiële licht bevinden, is verlangen. Wie uit dit materiële bestaan wil loskomen, moet deze boom grondig leren kennen door er een analytische studie van te maken. Vervolgens kan hij zijn relatie ermee verbreken.

Deze boom, die de weerspiegeling is van de werkelijke boom, is een exacte kopie. Alles is ook aanwezig in de spirituele wereld. De impersonalisten beschouwen het Brahman als de wortel van deze materiële boom en volgens de sāṅkhya-filosofie komen uit deze wortel prakṛti, puruṣa, de drie guṇa’s, de vijf grove elementen (pañca-mahā-bhūta), de zintuigen (daśendriya), geest enz. voort. Op die manier verdelen ze de hele materiële wereld onder in vierentwintig elementen.

Als Brahman het centrum is van alle verschijnselen, dan is de materiële wereld een manifestatie van 180 graden van dat centrum en de spirituele wereld bestrijkt de andere 180 graden. De materiële wereld is een verwrongen weerspiegeling en daarom moet dezelfde verscheidenheid ook in de spirituele wereld bestaan, maar dan in werkelijkheid.

De prakṛti is de externe energie van de Allerhoogste Heer en de puruṣa is de Allerhoogste Heer Zelf. Dit wordt uitgelegd in de Bhagavad-gītā. Omdat deze manifestatie materieel is, is ze tijdelijk. Een weerspiegeling is tijdelijk, omdat ze soms zichtbaar is en soms niet. Maar de oorsprong van de weerspiegeling is eeuwig. De materiële weerspiegeling van de werkelijke boom moet afgekapt worden. Wanneer van iemand gezegd wordt dat hij de Veda’s kent, dan betekent dat dat hij weet hoe de gehechtheid aan de materiële wereld afgekapt moet worden. Wie weet hoe dat gedaan moet worden, is werkelijk een kenner van de Veda’s.

Wie is aangetrokken tot de Vedische rituelen, is aangetrokken tot de mooie groene bladeren van de boom. Hij weet niet precies wat het doel is van de Veda’s. Zoals de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods Zelf onthult, is het doel van de Veda’s dat men deze weerspiegelde boom omhakt en de werkelijke boom van de spirituele wereld bereikt.

Tekst

adhaś cordhvaṁ prasṛtās tasya śākhā
guṇa-pravṛddhā viṣaya-pravālāḥ
adhaś ca mūlāny anusantatāni
karmānubandhīni manuṣya-loke

Synoniemen

adhaḥ — omlaag; ca — en; ūrdhvam — omhoog; prasṛtāḥ — reiken; tasya — zijn; śākhāḥ — takken; guṇa — door de hoedanigheden van de materiële natuur; pravṛddhāḥ — ontwikkeld; viṣaya — zinsobjecten; pravālāḥ — twijgen; adhaḥ — naar beneden; ca — en; mūlāni — wortels; anusantatāni — uitgestrekt; karma — aan activiteiten; anubandhīni — gebonden; manuṣya-loke — in de menselijke samenleving.

Vertaling

De takken van deze boom breiden zich zowel naar boven als naar beneden uit, gevoed door de drie hoedanigheden van de materiële natuur. De twijgen zijn de zinsobjecten. Deze boom heeft ook wortels die zich naar beneden uitstrekken en deze zijn verbonden met de resultaatgerichte activiteiten van de menselijke samenleving.

Betekenisverklaring

De beschrijving van de banyanboom wordt hier verder uitgewerkt. Zijn takken spreiden zich in alle richtingen uit. In de lagere delen bevinden zich verschillende soorten levende wezens, zowel menselijke als dierlijke, zoals paarden, koeien, honden, katten enz. Deze wezens bevinden zich op de lagere delen van de takken, terwijl de hogere levende wezens, zoals halfgoden, Gandharva’s en vele andere hogere levenssoorten, zich in de hoger gelegen delen bevinden.

Zoals een boom gevoed wordt door water, zo wordt deze banyan-boom gevoed door de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Soms zien we dat een bepaald gebied onvruchtbaar is wegens gebrek aan water, terwijl een ander gebied met groen bedekt is; zo zien we ook dat waar de hoedanigheden van de materiële natuur verhoudingsgewijs een grotere invloed hebben, er overeenkomstig verschillende levenssoorten ontstaan.

De twijgen van de boom worden beschouwd als de zinsobjecten. Door het ontwikkelen van de verschillende hoedanigheden van de materiële natuur ontwikkelen we verschillende zintuigen om van verschillende zinsobjecten te genieten. De toppen van de takken zijn de zintuigen: oren, neus, ogen enz. die gehecht zijn aan het genieten van verschillende soorten zinsobjecten. De twijgen zijn de zinsobjecten: geluid, vorm, gevoel enz. De bijwortels zijn de verschillende voor- en afkeuren, die bijproducten zijn van verschillende soorten leed en zinnelijk genot. De neiging tot vroomheid en zonde ontwikkelt zich uit deze secundaire wortels, die zich in alle richtingen uitspreiden. De werkelijke wortel ontspruit in Brahmaloka en de andere wortels bevinden zich in de menselijke planetenstelsels. Nadat iemand op de hogere planetenstelsels van de resultaten van deugdzame daden heeft genoten, komt hij omlaag naar de aarde en hernieuwt hij zijn karma of resultaatgerichte activiteiten voor promotie. Deze planeet van de menselijke wezens wordt gezien als het veld van activiteiten.

Tekst

na rūpam asyeha tathopalabhyate
nānto na cādir na ca sampratiṣṭhā
aśvattham enaṁ su-virūḍha-mūlam
asaṅga-śastreṇa dṛḍhena chittvā
tataḥ padaṁ tat parimārgitavyaṁ
yasmin gatā na nivartanti bhūyaḥ
tam eva cādyaṁ puruṣaṁ prapadye
yataḥ pravṛttiḥ prasṛtā purāṇī

Synoniemen

na — niet; rūpam — de vorm; asya — van deze boom; iha — in deze wereld; tathā — ook; upalabhyate — kan waargenomen worden; na — nooit; antaḥ — einde; na — nooit; ca — en; ādiḥ — begin; na — nooit; ca — en; sampratiṣṭhā — de basis; aśvattham — banyan-boom; enam — deze; su-virūḍha — sterk; mūlam — gewortelde; asaṅga-śastreṇa — met het wapen van onthechting; dṛḍhena — sterke; chittvā — geveld hebbend; tataḥ — daarna; padam — plaats; tat — die; parimārgitavyam — moet gezocht worden; yasmin — waar; gatāḥ — bereikt; na — nooit; nivartanti — ze komen terug; bhūyaḥ — weer; tam — aan Hem; eva — zeker; ca — ook; ādyam — oorspronkelijke; puruṣam — de Persoonlijkheid Gods; prapadye — geven zich over; yataḥ — van wie; pravṛttiḥ — het begin; prasṛtā — uitgestrekt; purāṇi — heel oud.

Vertaling

De werkelijke vorm van deze boom kan in deze wereld niet worden waargenomen. Niemand kan begrijpen waar hij eindigt, waar hij begint of waar zijn basis is. Maar met het wapen van onthechting moet men deze diepgewortelde boom vastberaden vellen. Daarna moet men die plaats zien te vinden vanwaar niemand terugkeert wanneer ze eenmaal bereikt is, en daar moet men zich overgeven aan die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, bij wie alles begon en uit wie alles sinds onheuglijke tijden is voortgekomen.

Betekenisverklaring

Hier wordt duidelijk gezegd dat de werkelijke vorm van deze banyan-boom in de materiële wereld niet begrepen kan worden. Omdat de wortel zich bovenin bevindt, breidt de werkelijke boom zich uit aan de andere kant. Wie verstrikt is in de materiële expansies van de boom, kan niet zien tot waar deze zich uitstrekt en evenmin kan hij er het begin van zien. Toch moet men de oorsprong ervan zien te vinden. ‘Ik ben de zoon van mijn vader, mijn vader is de zoon van die en die enz.’ Door op die manier te zoeken komt men uit bij Brahmā, die voortkomt uit Garbhodaka-śāyī Viṣṇu. Wie op die manier uiteindelijk de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bereikt, zal zijn onderzoek daar eindigen.

Men moet de oorsprong van deze boom, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, proberen te vinden door middel van het gezelschap van personen die kennis hebben van die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Vervolgens raakt men door inzicht geleidelijk aan onthecht van deze valse weerspiegeling van de werkelijkheid en kan men, door de kennis die men heeft, de verbinding verbreken en zijn positie in de werkelijke boom innemen.

Het woord ‘asaṅga’ is in dit verband zeer belangrijk, want de gehechtheid aan zinsbevrediging en aan de baas spelen over de materiële natuur is bijzonder sterk. Men moet daarom onthecht leren zijn door de spirituele wetenschap te bespreken op basis van de gezaghebbende heilige teksten en men moet horen van personen die werkelijke kennis hebben. Het resultaat van zulke discussies in het gezelschap van toegewijden is dat men de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bereikt. Het eerste wat men dan moet doen, is zich aan Hem overgeven.

In dit vers wordt een beschrijving gegeven van die plaats vanwaar men na haar bereikt te hebben, niet naar deze valse, weerspiegelde boom terugkeert. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, is de oorspronkelijke wortel waaruit alles is voortgekomen. Om de gunst van die Persoonlijkheid Gods te krijgen, hoeft men zich alleen maar over te geven, wat het resultaat is van devotionele dienst, zoals horen, chanten enz. Hij is de oorzaak van de uitbreiding van de materiële wereld. Dit werd eerder al door de Heer Zelf uitgelegd. Ahaṁ sarvasya prabhavaḥ: ‘Ik ben de oorsprong van alles.’ De conclusie is dat als men uit de verstrikking van deze sterke banyan-boom van het materiële leven wil komen, men zich moet overgeven aan Kṛṣṇa. Zodra iemand zich aan Kṛṣṇa overgeeft, raakt hij vanzelf onthecht van de materiële wereld, die een expansie is van Zijn energie.

Tekst

nirmāna-mohā jita-saṅga-doṣā
adhyātma-nityā vinivṛtta-kāmāḥ
dvandvair vimuktāḥ sukha-duḥkha-saṁjñair
gacchanty amūḍhāḥ padam avyayaṁ tat

Synoniemen

niḥ — zonder; māna — hoogmoed; mohāḥ — en illusie; jita — overwonnen hebbend; saṅga — door omgang; doṣāḥ — de fouten; adhyātma — in spirituele kennis; nityāḥ — in eeuwigheid; vinivṛtta — afstand genomen; kāmāḥ — van lust; dvandvaiḥ — van de dualiteiten; vimuktāḥ — bevrijd; sukha-duḥkha — geluk en ellende; saṁjñaiḥ — genaamd; gacchanti — bereiken; amūḍhāḥ — onverward; padam — plaats; avyayam — eeuwige; tat — die.

Vertaling

Zij die vrij zijn van hoogmoed, illusie en verkeerd gezelschap, die het eeuwige begrijpen, die niets meer te maken willen hebben met materiële lust, die bevrijd zijn van de dualiteiten van geluk en ellende en die, omdat ze niet verward zijn, weten hoe ze zich aan de Allerhoogste Persoon moeten overgeven, bereiken dat eeuwige koninkrijk.

Betekenisverklaring

Hier wordt het proces van overgave goed beschreven. De eerste kwalificatie is zich niet te laten misleiden door trots. Omdat de geconditioneerde ziel verwaand is en denkt dat ze over de materiële natuur heerst, kan ze zich heel moeilijk aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods overgeven. Door werkelijke kennis te cultiveren moet de ziel tot het besef komen dat ze niet de heer van de materiële natuur is; de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is de Heer.

Wie vrij is van de waan die door trots veroorzaakt wordt, kan met het proces van overgave beginnen. Wie in de materiële wereld voortdurend op eer uit is, kan zich onmogelijk aan de Allerhoogste Persoon overgeven. Trots komt voort uit illusie, want hoewel men hier komt, even blijft en vervolgens weer weggaat, heeft men het dwaze idee dat men de heer van de wereld is. Op die manier maakt men alles ingewikkeld en heeft men altijd problemen.

De hele wereld verkeert in die waan. Mensen beschouwen dit land, deze aarde, als het bezit van de menselijke samenleving en hebben het opgedeeld in de valse veronderstelling dat zij er de eigenaar van zijn. Dit onjuiste idee, dat de menselijke samenleving de eigenaar van deze wereld is, moet worden opgegeven. Wie niet langer dit verkeerde idee heeft, raakt ook vrij van illusoire relaties, die voortkomen uit familiale, sociale en nationale genegenheid. Door deze illusoire relaties raakt men gebonden aan de materiële wereld.

Na dit stadium moet men spirituele kennis ontwikkelen. Men moet kennis cultiveren over wat werkelijk zijn eigendom is en wat niet. Wie de dingen vervolgens begrijpt zoals ze zijn, raakt vrij van denken in tegenstellingen als geluk en verdriet, genot en pijn. Zo raakt men vervuld van kennis en wordt het mogelijk zich aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods over te geven.

Tekst

na tad bhāsayate sūryo
na śaśāṅko na pāvakaḥ
yad gatvā na nivartante
tad dhāma paramaṁ mama

Synoniemen

na — niet; tat — die; bhāsayate — verlicht; sūryaḥ — de zon; na — evenmin; śaśāṅkaḥ — de maan; na — evenmin; pāvakaḥ — vuur, elektriciteit; yat — waarnaar; gatvā — gegaan zijnd; na — nooit; nivartante — zij komen terug; tat dhāma — die woning; paramam — allerhoogste; mama — van Mij.

Vertaling

Die allerhoogste woning van Mij wordt niet verlicht door de zon of de maan en evenmin door vuur of elektriciteit. Zij die haar bereiken, komen nooit meer terug naar de materiële wereld.

Betekenisverklaring

Dit vers beschrijft de spirituele woning van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, die bekendstaat als Kṛṣṇaloka of Goloka Vṛndāvana. In de spirituele hemel bestaat er geen behoefte aan zonneschijn, maneschijn, vuur of elektriciteit, omdat alle planeten er zelf licht geven. In dit universum hebben we maar īīn planeet die zelf licht geeft, namelijk de zon, maar in de spirituele hemel geven alle planeten uit zichzelf licht. De lichtgloed van al deze planeten (Vaikuṇṭha’s genaamd) vormt de stralende hemel die de brahmajyoti wordt genoemd. Eigenlijk komt deze gloed van de planeet van Kṛṣṇa, Goloka Vṛndāvana. Een deel van die lichtgloed wordt bedekt door het mahat-tattva, de materiële wereld, maar het grootste gedeelte van die stralende hemel is gevuld met spirituele planeten, die Vaikuṇṭha’s worden genoemd en waarvan de belangrijkste Goloka Vṛndāvana is.

Zolang het levend wezen in deze donkere materiële wereld is, leidt het een geconditioneerd bestaan. Maar zodra het door het wegkappen van de valse, verwrongen boom van de materiële wereld de spirituele hemel bereikt, raakt het bevrijd. De kans dat het terug moet komen bestaat dan niet meer. In dit geconditioneerde leven ziet het levend wezen zichzelf als de heer van de materiële wereld, maar in zijn bevrijde toestand gaat het binnen in het spirituele koninkrijk en wordt het een metgezel van de Allerhoogste Heer. Daar ervaart het dan eeuwige gelukzaligheid, eeuwig leven en volledige kennis.

Men zou door deze informatie gefascineerd moeten zijn. Men zou ernaar moeten verlangen om zichzelf naar die eeuwige wereld over te brengen en zich los te maken uit deze valse weerspiegeling van de werkelijkheid. Voor wie te gehecht is aan de materiële wereld, is het heel moeilijk om deze gehechtheid te verbreken, maar wanneer men zich op het Kṛṣṇa-bewustzijn toelegt, bestaat er een kans dat men geleidelijk aan onthecht raakt. Met moet het gezelschap van toegewijden opzoeken, van degenen die Kṛṣṇa-bewust zijn. Men moet een gemeenschap zoeken die gewijd is aan het Kṛṣṇa-bewustzijn en leren hoe men devotionele dienst kan verrichten. Op die manier kan men zijn gehechtheid aan de materiële wereld verbreken. Men zal zijn aantrekking tot de materiële wereld niet verliezen door alleen maar saffraangele kleren aan te trekken. Men moet gehecht raken aan devotionele dienst aan de Heer. Zoals in het twaalfde hoofdstuk beschreven is, is die devotionele dienst de enige manier om uit deze valse verschijningsvorm van de werkelijke boom te komen en daarom moet ze serieus genomen worden. In het veertiende hoofdstuk werden de onzuivere effecten van de hoedanigheden van de materiële natuur beschreven. Alleen devotionele dienst werd beschreven als zuiver transcendentaal.

De woorden ‘paramaṁ mama’ zijn hier heel belangrijk. Feitelijk is alles, elke uithoek, het eigendom van de Allerhoogste Heer, maar de spirituele wereld is paramam, vervuld van de zes volheden. De Kaṭha Upaniṣad (2.2.15) bevestigt dat er in de spirituele wereld geen behoefte is aan zonlicht, maanlicht of sterren (na tatra sūryo bhāti na candratārakam), want het interne vermogen van de Allerhoogste Heer verlicht de hele spirituele hemel. Die allerhoogste woning kan alleen bereikt worden door overgave en op geen andere manier.

Tekst

mamaivāṁśo jīva-loke
jīva-bhūtaḥ sanātanaḥ
manaḥ-ṣaṣṭhānīndriyāṇi
prakṛti-sthāni karṣati

Synoniemen

mama — Mijn; eva — zeker; aṁśaḥ — afzonderlijk deeltje; jīva-loke — in de wereld van gebonden leven; jīva-bhūtaḥ — het geconditioneerde levend wezen; sanātanaḥ — eeuwig; manaḥ — met de geest; ṣaṣṭhāni — de zes; indriyāṇi — zintuigen; prakṛti — in de materiële natuur; sthāni — bevindend; karṣati — worstelt.

Vertaling

De levende wezens in deze wereld van gebondenheid zijn Mijn eeuwige, afzonderlijke deeltjes. Door hun geconditioneerde bestaan zijn ze verwikkeld in een hevige worsteling met de zes zintuigen, waarvan de geest er īīn is.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt de identiteit van het levend wezen duidelijk aangegeven. Het levend wezen is eeuwig een afzonderlijk integrerend deeltje van de Allerhoogste Heer. Het is niet zo dat het een individualiteit aanneemt in zijn geconditioneerde bestaan en dat het in zijn bevrijde toestand īīn wordt met de Allerhoogste Heer. Als deeltje is het eeuwig afzonderlijk. Dat wordt hier duidelijk gezegd, sanātanaḥ. Volgens de Vedische teksten manifesteert en expandeert de Allerhoogste Heer Zichzelf in ontelbare expansies, waarvan de primaire expansies viṣṇu-tattva worden genoemd en de secundaire expansies de levende wezens. Met andere woorden, het viṣṇu-tattva is de persoonlijke expansie en de levende wezens zijn afgescheiden expansies.

De Allerhoogste Heer in Zijn persoonlijke expansie verschijnt in verschillende gedaanten, zoals Heer Rāma, Nṛsiṁhadeva, Viṣṇumūrti en alle heersende Godheden op de Vaikuṇṭha-planeten. De afgescheiden expansies — de levende wezens — zijn eeuwige dienaren. De persoonlijke expansies van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de individuele identiteiten van God, bestaan eeuwig. Op dezelfde manier hebben de afgescheiden expansies, de levende wezens, ook hun identiteit. Als afzonderlijke integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer hebben de levende wezens ook minieme hoeveelheden van Zijn kwaliteiten, waarvan onafhankelijkheid er een is. Als individuele ziel heeft ieder levend wezen zijn persoonlijke identiteit en een minieme onafhankelijkheid. Door misbruik te maken van die onafhankelijkheid, wordt men een geconditioneerde ziel, maar door deze onafhankelijkheid op de juiste manier te gebruiken, is men altijd bevrijd. In beide gevallen is het levend wezen, net als de Allerhoogste Heer, kwalitatief eeuwig. In zijn bevrijde toestand is het vrij van materiële omstandigheden en verricht het transcendentale dienst aan de Heer. Maar in zijn geconditioneerde bestaan wordt het overheerst door de hoedanigheden van de materiële natuur en vergeet het zijn transcendentale liefdedienst aan Hem, met als resultaat dat het in een zware worsteling verwikkeld is om zich in de materiële wereld in stand te houden. Niet alleen alle gewone levende wezens zoals menselijke wezens, katten en honden zijn integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer, maar ook de grotere bestuurders van de materiële wereld: Brahmā, Heer Śiva en zelfs Viṣṇu. Ze zijn allemaal eeuwig en geen tijdelijke schepselen.

Het woord ‘karṣati’ (‘vechten’ of ‘worstelen’) is heel belangrijk. De geconditioneerde ziel is door het vals ego gebonden, als met ijzeren kettingen geketend, en de geest is het voornaamste instrument dat haar in dit materiële bestaan voortdrijft. Wanneer de geest in de hoedanigheid goedheid is, zijn zijn activiteiten goed; wanneer hij in de hoedanigheid hartstocht is, leiden zijn activiteiten tot moeilijkheden, en wanneer de geest in de hoedanigheid onwetendheid is, dan reist hij door de lagere levenssoorten. Uit dit vers blijkt duidelijk dat de geconditioneerde ziel bedekt is door het materiële lichaam met een geest en zintuigen. Wanneer ze eenmaal bevrijd is, zal deze materiële bedekking verdwijnen en zal haar spirituele lichaam zich in zijn individuele gesteldheid manifesteren. In de Mādhyan-dināyana-śruti vinden we de volgende informatie: sa vā eṣa brahma-niṣṭha idaṁ śarīraṁ martyam atisṛjya brahmābhisampadya brahmaṇā paśyati brahmaṇā śṛṇoti brahmaṇaivedaṁ sarvam anubhavati. Hier wordt gezegd dat wanneer een levend wezen zijn materiële belichaming opgeeft en de spirituele wereld binnengaat, het opnieuw zijn spirituele lichaam opwekt en in dat lichaam de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods persoonlijk kan ontmoeten. Het levend wezen kan dan persoonlijk met Hem spreken en van Hem horen en kan de Allerhoogste Persoonlijkheid begrijpen zoals Hij is. Uit de smṛti blijkt ook: vasanti yatra puruṣāḥ sarve vaikuṇṭha-mūrtayaḥ — op de spirituele planeten heeft iedereen een lichaam dat dezelfde kenmerken heeft als dat van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Wat betreft lichaamsbouw bestaat er geen verschil tussen de levende wezens als integrerende deeltjes en de expansies van viṣṇu-mūrti. Met andere woorden, op het moment van de bevrijding krijgt het levend wezen door de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods een spiritueel lichaam.

De uitdrukking mamaivāṁśaḥ (‘afzonderlijke integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer’) is ook heel belangrijk. Het afzonderlijke deeltje van de Allerhoogste Heer is niet zoiets als een gebroken materieel onderdeel. In het tweede hoofdstuk hebben we al gezien dat de ziel niet in stukken gesneden kan worden. We moeten dit afzonderlijke deeltje niet materieel opvatten. Het is niet zoals met materie, die in stukken kan worden gesneden en weer kan worden samengevoegd. Zo’n opvatting is hier niet van toepassing, omdat hier het sanskrietwoord ‘sanātana’ (‘eeuwig’) wordt gebruikt. Het afzonderlijke deeltje is eeuwig. In het begin van hoofdstuk twee werd ook gesteld dat het afzonderlijke deeltje van de Allerhoogste Heer aanwezig is in ieder lichaam (dehino ’smin yathā dehe). Wanneer dat afzonderlijke deeltje bevrijd is uit de lichamelijke verstrikking, wekt het op een spirituele planeet in de spirituele hemel opnieuw zijn oorspronkelijke spirituele lichaam op en kan het genieten van persoonlijke omgang met de Allerhoogste Heer. Het is hier duidelijk dat het levend wezen kwalitatief gezien een is met de Heer, net zoals gouddeeltjes ook goud zijn, omdat het een afzonderlijk integrerend deeltje van de Allerhoogste Heer is.

Tekst

śarīraṁ yad avāpnoti
yac cāpy utkrāmatīśvaraḥ
gṛhītvaitāni saṁyāti
vāyur gandhān ivāśayāt

Synoniemen

śarīram — het lichaam; yat — als; avāpnoti — verkrijgt; yat — als; ca api — ook; utkrāmati — verlaat; īśvaraḥ — de meester van het lichaam; gṛhītvā — meegenomen hebbend; etāni — al deze; saṁyāti — gaat weg; vāyuḥ — de lucht; gandhān — geuren; iva — zoals; āśayāt — van hun bron.

Vertaling

In de materiële wereld draagt het levend wezen zijn verschillende levensopvattingen mee van het ene lichaam naar het andere zoals de lucht aroma’s meevoert. Op die manier neemt het een bepaald soort lichaam aan en verlaat het ook dat weer om een andere aan te nemen.

Betekenisverklaring

Het levend wezen wordt hier beschreven als īśvara, de bestuurder van zijn eigen lichaam. Als het wil kan het zijn lichaam veranderen en naar een hoger type lichaam verhuizen of, als het dat wil, naar een lager type. Het heeft een minieme onafhankelijkheid. De verandering die zijn lichaam ondergaat is afhankelijk van hemzelf. Op het moment van de dood zal het bewustzijn dat het levend wezen ontwikkeld heeft het naar een volgend type lichaam dragen. Wanneer het het bewustzijn van een kat of een hond ontwikkeld heeft, zal het zeker naar het lichaam van een kat of een hond verhuizen. En wanneer het levend wezen zijn bewustzijn op goddelijke kwaliteiten gericht heeft, zal het naar het lichaam van een halfgod verhuizen. Maar wanneer het Kṛṣṇa-bewust is, zal het naar Kṛṣṇaloka in de spirituele wereld worden overgebracht en daar met Kṛṣṇa omgaan.

De bewering dat alles voorbij is na de vernietiging van het lichaam, is onjuist. De individuele ziel verhuist van het ene lichaam naar het andere en zijn huidige lichaam en activiteiten vormen de basis voor zijn volgende lichaam. Overeenkomstig zijn karma krijgt men een ander lichaam, dat men na verloop van tijd moet verlaten.

In dit vers wordt gezegd dat het fijnstoffelijk lichaam, dat de levensopvattingen voor een volgend lichaam meedraagt, in het volgend leven een ander lichaam ontwikkelt. Dit proces van reïncarnatie van het ene lichaam naar het ander en de worsteling terwijl men in een lichaam is, wordt karṣati genoemd of de strijd om het bestaan.

Tekst

śrotraṁ cakṣuḥ sparśanaṁ ca
rasanaṁ ghrāṇam eva ca
adhiṣṭhāya manaś cāyaṁ
viṣayān upasevate

Synoniemen

śrotram — oren; cakṣuḥ — ogen; sparśanam — tastzin; ca — ook; rasanam — tong; ghrāṇam — reukvermogen; eva — ook; ca — en; adhiṣṭhāya — zich bevindend in; manaḥ — de geest; ca — ook; ayam — hij; viṣayān — zinsobjecten; upasevate — geniet.

Vertaling

Door zo een ander grofstoffelijk lichaam aan te nemen, krijgt het levend wezen een bepaald type oor, oog, tong, neus en tastzin, die zich rondom de geest bevinden. Op die manier geniet het van een bepaalde set zinsobjecten.

Betekenisverklaring

Met andere woorden, wanneer het levend wezen zijn bewustzijn vermengt met de kwaliteiten van katten en honden en het daardoor verlaagt, krijgt het in zijn volgend leven het lichaam van een kat of een hond. Het bewustzijn kan vergeleken worden met water. Water is van oorsprong zuiver, maar wanneer we het met een bepaalde kleur mengen, verandert het. Op dezelfde manier is het bewustzijn zuiver omdat de ziel zuiver is, maar het bewustzijn verandert door de mate waarin het in contact staat met de materiële kwaliteiten.

Echt bewustzijn is Kṛṣṇa-bewustzijn. Wie Kṛṣṇa-bewust is, leidt dus een zuiver leven. Maar als iemands bewustzijn verlaagd wordt door of vermengd wordt met een bepaalde materiële mentaliteit, krijgt men in het volgend leven een overeenkomstig lichaam. Het is niet noodzakelijk het geval dat men een menselijk lichaam krijgt; men kan het lichaam krijgen van een kat, een hond, een varken, een halfgod of een van de vele andere vormen, want er zijn 8.400.000 levenssoorten.

Tekst

utkrāmantaṁ sthitaṁ vāpi
bhuñjānaṁ vā guṇānvitam
vimūḍhā nānupaśyanti
paśyanti jñāna-cakṣuṣaḥ

Synoniemen

utkrāmantam — het lichaam verlatend; sthitam — in het lichaam verblijvend; vā api — hetzij; bhuñjānam — genietend; — of; guṇa-anvitam — in de ban van de hoedanigheden van de materiële natuur; vimūḍhāḥ — dwaze personen; na — nooit; anupaśyanti — kunnen zien; paśyanti — kunnen zien; jñāna-cakṣusaḥ — zij die de ogen van kennis hebben.

Vertaling

Dwazen kunnen niet begrijpen hoe een levend wezen zijn lichaam kan verlaten en evenmin van wat voor soort lichaam het geniet wanneer het in de ban is van de hoedanigheden van de materiële natuur. Maar iemand met ogen die getraind zijn door kennis, kan dit allemaal duidelijk zien.

Betekenisverklaring

Het woord ‘jñāna-cakṣuṣaḥ’ is heel belangrijk.Zonder kennis kan iemand niet begrijpen hoe het levend wezen zijn huidige lichaam verlaat en evenmin welk soort lichaam het in het volgend leven zal aannemen en zelfs niet waarom het nu in een bepaald type lichaam leeft. Hiervoor is veel kennis nodig uit de Bhagavad-gītā en soortgelijke literatuur die van een bonafide spiritueel leraar gehoord wordt. Wie getraind is in het zien van dat alles, is fortuinlijk.

Ieder levend wezen dat in de ban van de materiële natuur is, verlaat zijn lichaam onder bepaalde omstandigheden, leeft onder bepaalde omstandigheden en geniet van het leven onder bepaalde omstandigheden. Als gevolg daarvan ervaart het verschillende soorten geluk en ellende onder invloed van de illusie van zinsbevrediging. Personen die zich onophoudelijk door lust en verlangen voor de gek laten houden, verliezen al hun vermogen om hun lichaamsverandering en hun verblijf in een bepaald lichaam te begrijpen. Ze kunnen het gewoon niet begrijpen. Maar zij die spirituele kennis ontwikkeld hebben, kunnen zien dat de ziel verschillend is van het lichaam en dat ze van lichaam verandert en op verschillende manieren geniet. Iemand met zulke kennis begrijpt ook hoe het geconditioneerde levend wezen in dit materiële bestaan lijdt. Zij die een hoogontwikkeld Kṛṣṇa-bewustzijn hebben, doen daarom hun best om deze kennis aan de mensen in het algemeen te geven, omdat het geconditioneerde leven van deze mensen heel moeizaam is. Ze zouden het achter zich moeten laten en Kṛṣṇa-bewust moeten worden en zichzelf bevrijden om naar de spirituele wereld overgebracht te worden.

Tekst

yatanto yoginaś cainaṁ
paśyanty ātmany avasthitam
yatanto ’py akṛtātmāno
nainaṁ paśyanty acetasaḥ

Synoniemen

yatantaḥ — strevend; yoginaḥ — transcendentalisten; ca — ook; enam — dit; paśyanti — kunnen zien; ātmani — in het zelf; avasthitam — vaststaan; yatantaḥ — strevend; api — hoewel; akṛta-ātmānaḥ — zij die niet zelfgerealiseerd zijn; na — kunnen niet; enam — dit; paśyanti — zien; acetasaḥ — met hun onontwikkelde geest.

Vertaling

De strevende transcendentalisten die zelfgerealiseerd zijn, kunnen dit allemaal duidelijk zien. Maar zij die geen ontwikkelde geest hebben en niet zelfgerealiseerd zijn, kunnen, ondanks al hun inspanningen, niet zien wat er plaatsvindt.

Betekenisverklaring

Er zijn veel transcendentalisten op het pad naar spirituele zelfrealisatie, maar zonder zelfgerealiseerd te zijn, kan iemand niet zien hoe de dingen in het lichaam van het levend wezen veranderen. In dit verband is het woord ‘yoginaḥ’ belangrijk. Tegenwoordig zijn er zoveel zogenaamde yogī’s en zoveel zogenaamde yogaclubs, maar in feite zijn ze blind wat betreft zelfrealisatie. Ze zijn alleen maar verslaafd aan bepaalde gymnastiekoefeningen en zijn tevreden wanneer hun lichaam goed en gezond is. Andere informatie hebben ze niet. Ze worden yatanto ’py akṛtātmānaḥ genoemd. Ook al verrichten ze inspanningen binnen een zogenaamde yogamethode, toch zijn ze niet zelfgerealiseerd. Zulke mensen kunnen het proces van reïncarnatie niet begrijpen. Hoe de dingen werkelijk plaatsvinden, begrijpen alleen zij die daadwerkelijk yoga beoefenen en die inzicht hebben gekregen in het zelf, de wereld en de Allerhoogste Heer, namelijk de bhakti-yogī’s, zij die het Kṛṣṇa-bewustzijn beoefenen door zuivere devotionele dienst te verrichten.

Tekst

yad āditya-gataṁ tejo
jagad bhāsayate ’khilam
yac candramasi yac cāgnau
tat tejo viddhi māmakam

Synoniemen

yat — dat wat; āditya-gatam — in de zonneschijn; tejaḥ — schittering; jagat — de hele wereld; bhāsayate — verlicht; akhilam — volledig; yat — dat wat; candramasi — in de maan; yat — dat wat; ca — ook; agnau — in vuur; tat — die; tejaḥ — schittering; viddhi — begrijp; māmakam — van Mij.

Vertaling

Het stralende licht van de zon, dat de duisternis van deze hele wereld verdrijft, komt van Mij. En de maneschijn en de gloed van vuur komen ook van Mij.

Betekenisverklaring

Zij die geen intelligentie hebben, kunnen niet begrijpen hoe dingen plaatsvinden. Maar men kan een begin maken met het ontwikkelen van kennis door te begrijpen wat de Heer hier uitlegt. Iedereen ziet de zon, maan, vuur en elektriciteit. Men moet eenvoudig proberen te begrijpen dat het stralende licht van zon, maan en elektriciteit of vuur afkomstig zijn van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Wanneer iemand zo’n levensopvatting heeft, die het begin van Kṛṣṇa-bewustzijn is, dan is dat voor de geconditioneerde ziel in de materiële wereld een grote vooruitgang. In essentie zijn de levende wezens de integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer en Hij geeft hier een aanwijzing hoe ze terug kunnen gaan naar de Allerhoogste God, terug naar huis.

Uit dit vers kunnen we begrijpen dat de zon het hele universum verlicht. Er bestaan verschillende universa en verschillende zonnen en manen, maar uit dit vers wordt duidelijk dat er in ieder universum maar īīn zon is. Zo zegt de Bhagavad-gītā (10.21) dat de maan een van de sterren is (nakṣatrāṇām ahaṁ śaśī). Het zonlicht is te danken aan de spirituele gloed van de Allerhoogste Heer in de spirituele hemel.

Met het opkomen van de zon worden de activiteiten van de levende wezens in gang gezet. Ze ontsteken vuur om te koken, ze ontsteken vuur om de fabrieken te laten draaien enz. Zoveel dingen worden gedaan met behulp van vuur. En door maanlicht worden alle gewassen gevoed. Daarom zijn de levende wezens zo gelukkig met de zonsopkomst, het vuur en het maanlicht. Zonder hun hulp kan geen enkel levend wezen in leven blijven. Wie dus begrijpt dat het licht en de gloed van de zon, de maan en het vuur voortkomen uit de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, begint daarmee zijn Kṛṣṇa-bewustzijn. Mensen kunnen daardoor begrijpen dat ze leven door de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, omdat er zonder Zijn genade geen zon zou zijn en omdat er zonder Zijn genade geen maan zou zijn en omdat er zonder Zijn genade geen vuur zou zijn, en zonder de hulp van zon, maan en vuur kan niemand leven. Dit zijn enkele gedachten om bij de geconditioneerde ziel Kṛṣṇa-bewustzijn op te wekken.

Tekst

gām āviśya ca bhūtāni
dhārayāmy aham ojasā
puṣṇāmi cauṣadhīḥ sarvāḥ
somo bhūtvā rasātmakaḥ

Synoniemen

gām — de planeten; āviśya — binnengegaan zijnd; ca — en; bhūtāni — de levende wezens; dhārayāmi — hou in stand; aham — Ik; ojasā — met behulp van Mijn energie; puṣṇāmi — voed; ca — en; auṣadhīḥ — gewassen; sarvāḥ — alle; somaḥ — de maan; bhūtvā — wordend; rasa-ātmakaḥ — het sap schenken.

Vertaling

Ik ga binnen in alle planeten en door Mijn energie blijven ze in hun baan. Ik word de maan en voorzie daardoor alle gewassen van levenssap.

Betekenisverklaring

Uit dit vers blijkt dat alleplaneten uitsluitenddoor de energie van de Heer in de lucht zweven. De Heer gaat binnen in ieder atoom, iedere planeet en ieder levend wezen. Dit wordt in de Brahma-saṁhitā besproken. Daarin wordt gezegd dat Paramātmā, een volkomen expansie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, binnengaat in de planeten, het universum, het levend wezen en zelfs in het atoom. Doordat Hij hierin binnengaat, manifesteert alles zich op de juiste manier.

Een levend persoon kan op het water drijven omdat de ziel aanwezig is, maar wanneer de levensvonk het lichaam verlaten heeft, zinkt het dode lichaam. Wanneer het lichaam in staat van ontbinding is, drijft het natuurlijk, net als stro en andere dingen, maar het lichaam van iemand die net dood is, zinkt onmiddellijk weg in het water. Op dezelfde manier zweven alle planeten in de ruimte en dat komt doordat de allerhoogste energie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in hen is binnengegaan. Het is Zijn energie die alle planeten als een handvol stof ondersteunt. Wanneer iemand een handvol stof omhooghoudt, kan het stof onmogelijk vallen, maar als hij het in de lucht gooit, zal het naar beneden komen. Op dezelfde manier worden de planeten, die in de lucht zweven, in feite vastgehouden in de vuist van de kosmische gedaante van de Allerhoogste Heer. Door Zijn kracht en energie blijven alle dingen, zowel de bewegende als de niet-bewegende, op hun plaats. In de Vedische hymnen wordt gezegd dat de zon schijnt en dat de planeten zich in hun vaste baan voortbewegen dankzij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Als Hij er niet zou zijn, zouden alle planeten als stof in de wind verspreid worden en vergaan.

Zo is het ook dankzij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods dat de maan alle gewassen voedt; door de invloed van de maan hebben ze een heerlijke smaak. Zonder de maneschijn kunnen gewassen niet groeien en evenmin sappig smaken. De menselijke samenleving werkt, leeft comfortabel en geniet van voedsel dankzij de bevoorrading van de Allerhoogste Heer. De mensheid zou hierzonder niet kunnen overleven. Het woord ‘rasātmakaḥ’ is dus heel belangrijk. Alles wordt smakelijk door toedoen van de Allerhoogste Heer via de invloed van de maan.

Tekst

ahaṁ vaiśvānaro bhūtvā
prāṇināṁ deham āśritaḥ
prāṇāpāna-samāyuktaḥ
pacāmy annaṁ catur-vidham

Synoniemen

aham — Ik; vaiśvānaraḥ — Mijn volkomen expansie als het spijsverteringsvuur; bhūtvā — wordend; prāṇinām — van alle levende wezens; deham — in de lichamen; āśritaḥ — bevinden; prāṇa — de uitgaande lucht; apāna — de neergaande lucht; samāyuktaḥ — in balans houdend; pacāmi — Ik verteer; annam — voedsel; catuḥ-vidham — de vier soorten.

Vertaling

Ik ben het vuur van de spijsvertering in de lichamen van alle levende wezens en Ik verenig Me tijdens het in- en uitademen met de levensadem om de vier soorten voedsel te verteren.

Betekenisverklaring

Uit de ĀyurVedische śāstra kunnen we lerendat er inde maag een vuur aanwezig is dat al het voedsel dat het binnenkrijgt, verteert. Wanneer het vuur niet laait, hebben we geen honger, maar wanneer het goed brandt, dan krijgen we honger. Soms, als het vuur niet goed brandt, is een behandeling nodig. Hoe dan ook, dit vuur vertegenwoordigt de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Ook de Vedische mantra’s (Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad 5.9.1) bevestigen dat de Allerhoogste Heer of Brahman in de maag aanwezig is in de vorm van vuur en alle voedselsoorten verteert (ayam agnir vaiśvānaro yo ’yam antaḥ puruṣe yenedam annaṁ pacyate). Omdat de Heer helpt met het verteren van alle voedselsoorten, is het levend wezen niet onafhankelijk wat betreft het voedingsproces. Sterker nog, zonder hulp van de Allerhoogste Heer bij de vertering is er geen sprake van eten. Zo produceert en verteert Hij voedsel en genieten wij door Zijn genade van het leven. Dit wordt bevestigd door het Vedānta-sūtra (1.2.27): śabdādibhyo ’ntaḥ pratiṣṭhānāc ca — de Heer is aanwezig in geluid, in het lichaam, in de lucht en zelfs in de maag als de kracht van de spijsvertering. Er zijn vier soorten voedsel — dat wat gedronken, dat wat gekauwd, dat wat opgelikt en dat wat opgezogen wordt — en voor al deze soorten voedsel is Hij de verteringskracht.

Tekst

sarvasya cāhaṁ hṛdi sanniviṣṭo
mattaḥ smṛtir jñānam apohanaṁ ca
vedaiś ca sarvair aham eva vedyo
vedānta-kṛd veda-vid eva cāham

Synoniemen

sarvasya — van alle levende wezens; ca — en; aham — Ik; hṛdi — in het hart; sanniviṣṭaḥ — bevind; mattaḥ — van Mij; smṛtiḥ — herinnering; jñānam — kennis; apohanam — vergetelheid; ca — en; vedaiḥ — door de Veda’s; ca — ook; sarvaiḥ — alle; aham — Ik ben; eva — zeker; vedyaḥ — kenbaar; vedānta-kṛt — de samensteller van de Vedānta; veda-vit — degene die de Veda’s kent; eva — zeker; ca — en; aham — Ik.

Vertaling

Ik ben aanwezig in ieders hart en van Mij komen herinnering, kennis en vergetelheid. Het doel van alle Veda’s is om Mij te leren kennen. Ík ben de samensteller van de Vedānta en de kenner van de Veda’s.

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Heer is als Paramātmā in ieders hart aanwezig en bij Hem beginnen alle activiteiten. Het levend wezen vergeet alles wat in zijn vorige leven gebeurd is, maar overeenkomstig zijn vorige handelingen is het in staat activiteiten te verrichten, omdat de Heer, die getuige is van al zijn activiteiten, hem aanwijzingen geeft. Het levend wezen krijgt alle benodigde kennis en herinneringen en vergeet ook zijn vorige leven. Op die manier is de Heer niet alleen alomtegenwoordig, Hij is ook gelokaliseerd in ieder afzonderlijk hart. Hij kent de resultaten van verschillende resultaatgerichte activiteiten toe. Hij is niet alleen vererenswaardig als het onpersoonlijk Brahman, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en de gelokaliseerde Paramātmā, maar ook in Zijn vorm als de incarnatie van de Veda’s.

De Veda’s geven de mensen de juiste aanwijzingen, zodat ze hun leven op de juiste manier kunnen inrichten en terug kunnen gaan naar God, terug naar huis. Ze geven kennis over de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, en in Zijn incarnatie als Vyāsadeva is Kṛṣṇa de samensteller van het Vedānta-sūtra. Het Śrīmad-Bhāgavatam, de commentaar van Vyāsadeva op het Vedānta-sūtra, geeft de werkelijke betekenis van het Vedānta-sūtra. De Allerhoogste Heer is zo volledig, dat Hij voor de verlossing van de geconditioneerde ziel voedsel geeft en het verteert, dat Hij de getuige is van zijn activiteiten en dat Hij kennis geeft in de vorm van de Veda’s en als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, de spreker van de Bhagavad-gītā. Hij is vererenswaardig voor de geconditioneerde ziel. Op die manier is God algoed; God is algenadig.

Antaḥ-praviṣṭaḥ śāstā janānām. Zodra het levend wezen zijn huidig lichaam verlaat, vergeet het alles over zijn vorige leven, maar het begint opnieuw met zijn activiteiten door de aanzet van de Allerhoogste Heer. Hoewel het levend wezen alles vergeet, geeft de Heer het de intelligentie om zijn activiteiten te hervatten waar het deze in zijn vorige leven heeft beëindigd. Maar de Allerhoogste Heer, die gelokaliseerd is in het hart, geeft het levend wezen niet alleen bevelen zodat het kan genieten en lijden in deze wereld, Hij geeft het ook de kans om de Veda’s van Hem te leren begrijpen.

Aan iemand die de Vedische kennis serieus wil begrijpen, geeft Kṛṣṇa de benodigde intelligentie. Waarom presenteert Hij de Vedische kennis? Omdat ieder levend wezen Kṛṣṇa voor zich moet leren begrijpen. De Vedische literatuur bevestigt dit: yo ’sau sarvair vedair gīyate. In alle Vedische teksten, beginnend met de vier Veda’s, het Vedānta-sūtra, de upaniṣads en de purāṇa’s, wordt de glorie van de Allerhoogste Heer bezongen. Door Vedische rituelen te verrichten, de Vedische filosofie te bespreken en de Heer door devotionele dienst te vereren, kan men Hem bereiken. Het doel van de Veda’s is dus om Kṛṣṇa te leren kennen.

De Veda’s geven ons de aanwijzingen waardoor we Hem kunnen begrijpen en ook het proces waardoor we ons van Hem bewust kunnen worden. Het uiteindelijk doel is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Dit wordt in Vedānta-sūtra 1.1.4 met de volgende woorden bevestigd: ‘tat tu samanvayāt’. Men kan de perfectie in drie stadia bereiken: men kan zijn relatie met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods begrijpen door de Vedische literatuur te doorgronden, men kan Hem benaderen door de verschillende methoden te volgen, en uiteindelijk kan men het allerhoogste doel bereiken, namelijk niemand anders dan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. In dit vers worden de bedoeling van de Veda’s, het doorgronden van de Veda’s en het doel van de Veda’s duidelijk gedefinieerd.

Tekst

dvāv imau puruṣau loke
kṣaraś cākṣara eva ca
kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni
kūṭa-stho ’kṣara ucyate

Synoniemen

dvau — twee; imau — deze; puruṣau — levende wezens; loke — in de wereld; kṣaraḥ — veranderlijke; ca — en; akṣaraḥ — onveranderlijke; eva — zeker; ca — en; kṣaraḥ — veranderlijk; sarvāṇi — alle; bhūtāni — levende wezens; kūṭa-sthaḥ — in eenheid; akṣaraḥ — onveranderlijk; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

Er zijn twee categorieën van wezens: de veranderlijke en de onveranderlijke. In de materiële wereld is ieder levend wezen veranderlijk, maar alle levende wezens in de spirituele wereld worden onveranderlijk genoemd.

Betekenisverklaring

Zoals al eerder is uitgelegd, heeft de Heer in Zijn incarnatie als Vyāsadeva het Vedānta-sūtra samengesteld. De Heer vat hier beknopt de inhoud van het Vedānta-sūtra samen. Hij zegt dat de ontelbare levende wezens in twee categorieën kunnen worden onderverdeeld: de veranderlijken en de onveranderlijken.

De levende wezens zijn eeuwig afzonderlijke integrerende deeltjes van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Wanneer ze in contact zijn met de materiële wereld worden ze jīva-bhūta genoemd en de sanskrietwoorden die hier gegeven worden — ‘kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni’ — betekenen dat ze veranderlijk zijn. Maar zij die in eenheid met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods leven, worden onveranderlijk genoemd. Eenheid betekent niet dat ze geen individualiteit hebben, maar dat er geen onenigheid bestaat. Ze zijn allemaal bereid het doel van de schepping te aanvaarden. In de spirituele wereld is er natuurlijk niet zoiets als een schepping, maar die uitdrukking wordt gebruikt omdat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, zoals het Vedānta-sūtra zegt, de oorsprong van alle emanaties is.

Volgens de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Kṛṣṇa, zijn er twee categorieën van levende wezens. De Veda’s voeren hiervoor bewijzen aan, dus er kan geen twijfel over bestaan. De levende wezens die in deze wereld met de geest en de vijf zintuigen worstelen, hebben materiële lichamen, die aan verandering onderhevig zijn. Zolang een levend wezen geconditioneerd is door het contact met de materie, heeft het een materieel lichaam en omdat materie verandert, lijkt het levend wezen ook te veranderen. Maar in de spirituele wereld is het lichaam niet van materie gemaakt en daarom is er geen verandering.

In de materiële wereld ondergaat het levend wezen zes veranderingen: geboorte, groei, behoud, voortplanting, aftakeling en dood. Dat zijn de veranderingen van het materiële lichaam. Maar in de spirituele wereld verandert het lichaam niet; er is daar geen ouderdom, geen geboorte en geen dood. Alles bestaat er in eenheid. Kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni: ieder levend wezen dat in contact is gekomen met materie, beginnend met het eerstgeschapen wezen, Brahmā, tot aan de kleine mier, verandert zijn lichaam; daarom zijn ze allemaal veranderlijk. Maar in de spirituele wereld zijn ze altijd bevrijd in eenheid.

Tekst

uttamaḥ puruṣas tv anyaḥ
paramātmety udāhṛtaḥ
yo loka-trayam āviśya
bibharty avyaya īśvaraḥ

Synoniemen

uttamaḥ — de beste; purusaḥ — persoonlijkheid; tu — maar; anyaḥ — een andere; parama — de allerhoogste; ātmā — zelf; iti — zo; udāhṛtaḥ — wordt genoemd; yaḥ — wie; loka — van het universum; trayam — de drie onderverdelingen; āviśya — binnengegaan zijnd; bibharti — houdt in stand; avyayaḥ — onvergankelijke; īśvaraḥ — de Heer.

Vertaling

Naast deze twee categorieën is er de grootste levende persoonlijkheid, de Allerhoogste Ziel, de onvergankelijke Heer Zelf, die de drie werelden is binnengegaan en deze in stand houdt.

Betekenisverklaring

De strekking van dit vers wordt mooi tot uitdrukking gebracht in de Kaṭha Upaniṣad (2.2.13) en de Śvetāśvatara Upaniṣad (6.13). Daarin wordt duidelijk gesteld dat de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Paramātmā, boven de ontelbare levende wezens staat, waarvan sommige geconditioneerd zijn en andere bevrijd. Het vers in die upaniṣads luidt: nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām. De betekenis is dat er onder alle levende wezens, zowel onder de geconditioneerde als onder de bevrijde, īīn allerhoogste levende persoonlijkheid is, namelijk de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die hen in stand houdt en hun allemaal de gelegenheid geeft om te genieten in overeenstemming met verschillende activiteiten. Die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bevindt Zich in ieders hart als Paramātmā. Een wijs persoon die Hem kan begrijpen komt ervoor in aanmerking om perfecte vrede te bereiken, maar anderen niet.

Tekst

yasmāt kṣaram atīto ’ham
akṣarād api cottamaḥ
ato ’smi loke vede ca
prathitaḥ puruṣottamaḥ

Synoniemen

yasmāt — omdat; kṣaram — aan het veranderlijke; atītaḥ — transcendentaal; aham — Ik ben; akṣarāt — ontstegen aan het onveranderlijke; api — ook; ca — en; uttamaḥ — de beste; ataḥ — daarom; asmi — Ik ben; loke — in de wereld; vede — in de Vedische literatuur; ca — en; prathitaḥ — gehuldigd; puruṣa-uttamaḥ — als de Allerhoogste Persoonlijkheid.

Vertaling

Omdat Ik transcendentaal ben, ontstegen aan zowel de veranderlijken als de onveranderlijken, en omdat Ik de grootste ben, word Ik in de wereld, evenals in de Veda’s, geprezen als die Allerhoogste Persoon.

Betekenisverklaring

Niemand kan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, overtreffen; de geconditioneerde ziel kan dat niet en evenmin de bevrijde ziel. Hij is daarom de grootste onder alle persoonlijkheden. Het is hier nu duidelijk dat de levende wezens en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods individuen zijn. Het verschil is dat de levende wezens, of ze nu geconditioneerd of bevrijd zijn, de onvoorstelbare vermogens van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods niet in kwantiteit kunnen overtreffen. Het is onjuist te denken dat de Allerhoogste Heer en de levende wezens op hetzelfde niveau staan of in alle opzichten gelijk aan elkaar zijn. Wat hun persoonlijkheden betreft, is er altijd sprake van superioriteit en inferioriteit. Het woord ‘uttama’ is heel belangrijk. Niemand kan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods overtreffen.

Het woord ‘loke’ betekent ‘in de pauruṣa āgama (de smṛti-teksten)’ Het Nirukti-woordenboek stelt: lokyate vedārtho ’nena — ‘Het doel van de Veda’s wordt uitgelegd in de smṛti-teksten.’

In Zijn gelokaliseerde aspect als Paramātmā wordt de Allerhoogste Heer ook in de Veda’s zelf beschreven. Daarin is het volgende vers te vinden: tāvad eṣa samprasādo ’smāc charīrāt samutthāya paraṁ jyoti-rūpaṁ sampadya svena rūpeṇābhiniṣpadyate sa uttamaḥ puruṣaḥ (Chāndogya Upaniṣad 8.12.3). ‘De Superziel, die uit het lichaam komt, gaat binnen in de onpersoonlijke brahmajyoti; in Zijn gedaante behoudt Hij vervolgens Zijn spirituele identiteit. Die Allerhoogste wordt de Allerhoogste Persoonlijkheid genoemd.’ Dit betekent dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Zijn spirituele gloed, het uiteindelijke licht, toont en verspreidt. Hij heeft ook een gelokaliseerd aspect, Paramātmā genaamd. Door te incarneren als de zoon van Satyavatī en Parāśara, legt Hij als Vyāsadeva de Vedische kennis uit.

Tekst

yo mām evam asammūḍho
jānāti puruṣottamam
sa sarva-vid bhajati māṁ
sarva-bhāvena bhārata

Synoniemen

yaḥ — iedereen die; mām — Mij; evam — zo; asammūḍhaḥ — zonder twijfel; jānāti — kent; puruṣa-uttamam — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods; saḥ — hij; sarva-vit — degene die alles weet; bhajati — bewijst devotionele dienst; mām — aan Mij; sarva-bhāvena — in alle opzichten; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

Iedereen die Me zonder te twijfelen kent als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, weet alles. Zo iemand, o afstammeling van Bharata, gaat volledig op in devotionele dienst aan Mij.

Betekenisverklaring

Er bestaan veel filosofische speculaties over de wezenlijke positie van de levende wezens en de Allerhoogste Absolute Waarheid. In dit vers legt de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods duidelijk uit dat iedereen die Heer Kṛṣṇa als de Allerhoogste Persoon kent, de werkelijke kenner van alles is. Degene die onvolmaakte kennis heeft, gaat gewoon door met speculeren over de Absolute Waarheid, maar degene met perfecte kennis houdt zich direct en zonder tijd te verspillen bezig met Kṛṣṇa-bewustzijn, devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer. Dit punt wordt in de hele Bhagavad-gītā bij iedere stap benadrukt. Toch zijn er nog heel veel koppige commentatoren op de Bhagavad-gītā die denken dat de Allerhoogste Absolute Waarheid en de levende wezens een en dezelfde zijn.

De Vedische kennis wordt śruti genoemd of kennis die geleerd wordt door ernaar te luisteren. Men moet de Vedische boodschap ontvangen van gezaghebbende personen als Kṛṣṇa en Zijn vertegenwoordigers. Kṛṣṇa onderscheidt alles hier op een juiste manier van elkaar en men moet van deze bron horen. Gewoon horen als varkens is niet voldoende, men moet in staat zijn om van gezaghebbende personen te horen, zonder alleen maar op een academische manier te speculeren. Men moet nederig uit de Bhagavad-gītā begrijpen dat de levende wezens altijd ondergeschikt zijn aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Volgens de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, weet iedereen die in staat is dat te begrijpen, wat het doel van de Veda’s is; niemand anders kent dit doel.

Het woord ‘bhajati’ is heel belangrijk. Op veel plaatsen wordt het woord ‘bhajati’ in verband met dienst aan de Allerhoogste Heer gebruikt. Wanneer iemand volledig Kṛṣṇa-bewust devotionele dienst aan de Heer verricht, dan geeft dat aan dat hij alle Vedische kennis begrepen heeft. In de vaiṣṇava-paramparā wordt gezegd dat als iemand devotionele dienst aan Kṛṣṇa verricht, er geen behoefte bestaat aan welke andere methode dan ook om de Absolute Waarheid te begrijpen. Hij is al tot de essentie gekomen: devotionele dienst aan de Heer. Hij heeft al een eind gemaakt aan alle voorbereidende kennismethoden. Maar wie na honderden en duizenden levens van speculeren niet tot het punt komt dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is en dat men zich aan Hem moet overgeven, heeft met al zijn getheoretiseer gedurende zoveel jaren en levens gewoon nutteloos zijn tijd verspild.

Tekst

iti guhya-tamaṁ śāstram
idam uktaṁ mayānagha
etad buddhvā buddhimān syāt
kṛta-kṛtyaś ca bhārata

Synoniemen

iti — zo; guhya-tamam — het meest vertrouwelijke; śāstram — geopenbaard geschrift; idam — dit; uktam — onthuld; mayā — door Mij; anagha — o zondeloze; etat — dit; buddhvā — begrepen hebbend; buddhi-mān — intelligent; syāt — men wordt; kṛta-kṛtyaḥ — iemand wiens streven zeer succesvol is; ca — en; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

Dit is het meest vertrouwelijke deel van de Vedische geschriften, o zondeloze, en het is nu door Mij onthuld. Iedereen die dit begrijpt, zal wijs worden en zal door zijn inspanningen volmaakt worden.

Betekenisverklaring

De Heer legt hier duidelijk uit dat dit de essentie van alle geopenbaarde teksten is en men moet deze leren begrijpen zoals ze door de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods gegeven wordt. Op die manier zal men intelligent en perfect worden door transcendentale kennis. Met andere woorden, door deze filosofie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te begrijpen en door transcendentale dienst aan Hem te verrichten, kan iedereen bevrijd worden van alle onzuiverheden van de hoedanigheden van de materiële natuur.

Devotionele dienst is een methode waardoor men tot spiritueel inzicht komt. Materiële onzuiverheid en devotionele dienst kunnen niet naast elkaar bestaan. Devotionele dienst aan de Heer en de Heer Zelf zijn een en dezelfde omdat ze spiritueel zijn; devotionele dienst vindt plaats in de interne energie van de Allerhoogste Heer. Van de Heer wordt gezegd dat Hij de zon is en onwetendheid wordt gezien als duisternis. Waar de zon aanwezig is, daar kan geen sprake zijn van duisternis. Waar onder begeleiding van een bonafide spiritueel leraar devotionele dienst plaatsvindt, is daarom geen sprake van onwetendheid.

Iedereen moet zich toeleggen op dit Kṛṣṇa-bewustzijn en devotionele dienst verrichten om intelligent en zuiver te worden. Wie niet tot het niveau komt waarop hij Kṛṣṇa begrijpt en geen devotionele dienst verricht, heeft geen volmaakte intelligentie, hoe intelligent hij ook is naar de maatstaven van de gemiddelde mens.

Het woord ‘anagha’, waarmee Arjuna wordt aangesproken, is belangrijk. Anagha betekent ‘o zondeloze’ en geeft aan dat zonder vrij te zijn van alle karmische reacties op zonden, het heel moeilijk is om Kṛṣṇa te begrijpen. Men moet vrijkomen van alle onzuiverheid, van alle zondige activiteiten; pas dan kan men tot inzicht komen. Maar devotionele dienst is zo zuiver en krachtig, dat als iemand devotionele dienst verricht, hij vanzelf tot het niveau van zondeloosheid komt.

Er zijn bepaalde dingen die volkomen moeten verdwijnen wanneer men volledig Kṛṣṇa-bewust devotionele dienst verricht in het gezelschap van zuivere toegewijden. Het belangrijkste wat men moet overwinnen is de zwakheid van het hart. De eerste val wordt veroorzaakt door het verlangen om de baas te spelen over de materiële natuur, waardoor men de transcendentale liefdedienst aan de Allerhoogste Heer opgeeft. De tweede zwakheid van het hart is dat zodra iemands neiging om de baas te spelen over de materiële natuur toeneemt, hij gehecht raakt aan materie en aan het bezit daarvan. De problemen van het materiële bestaan zijn te wijten aan deze zwakheden van het hart. In dit hoofdstuk beschrijven de eerste vijf verzen de methode waardoor men kan loskomen van deze zwakheden van het hart, en de rest van het hoofdstuk, tekst zes tot het eind, bespreekt puruṣottama-yoga.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het vijftiende hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘De Allerhoogste Persoon’ over puruṣottama-yoga.