Skip to main content

Hoofdstuk 13

NATUUR, GENIETER EN BEWUSTZIJN

Tekst

arjuna uvāca
prakṛtiṁ puruṣaṁ caiva
kṣetraṁ kṣetra-jñam eva ca
etad veditum icchāmi
jñānaṁ jñeyaṁ ca keśava
śrī-bhagavān uvāca
idaṁ śarīraṁ kaunteya
kṣetram ity abhidhīyate
etad yo vetti taṁ prāhuḥ
kṣetra-jña iti tad-vidaḥ

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; prakṛtim — de materiële natuur; puruṣam — de genieter; ca — ook; eva — zeker; kṣetram — het veld; kṣetra-jñam — degene die het veld kent; eva — zeker; ca — en; etat — dit alles; veditum — begrijpen; icchāmi — ik verlang; jñānam — kennis; jñeyam — het kenbare; ca — en; keśava — o Kṛṣṇa; śrī-bhagavān uvāca — de Persoonlijkheid Gods zei; idam — dit; śarīram — lichaam; kaunteya — o zoon van Kuntī; kṣetram — het veld; iti — zo; abhidhīyate — wordt genoemd; etat — dit; yaḥ — wie; vetti — weet; tam — hij; prāhuḥ — wordt genoemd; kṣetra-jñaḥ — degene die het veld kent; iti — zo; tat-vidaḥ — door hen die dit weten.

Vertaling

Arjuna zei: O dierbare Kṛṣṇa, ik verlang ernaar te horen over prakṛti [de materiële natuur] en puruṣa [de genieter], over het veld en de kenner van het veld, en over kennis en het kenbare.

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Dit lichaam, o zoon van Kuntī, wordt het veld genoemd en degene die dit lichaam kent wordt de kenner van het veld genoemd.

Arjuna was nieuwsgierig naar prakṛti (de materiële natuur), puruṣa (de genieter), kṣetra (het veld), kṣetra-jña (de kenner van het veld), kennis en het object van kennis. Toen Arjuna hier allemaal naar vroeg, zei Kṛṣṇa dat dit lichaam het veld wordt genoemd en dat iemand die dit lichaam kent, de kenner van het veld genoemd wordt. Voor de geconditioneerde ziel is het lichaam het veld van activiteiten. De geconditioneerde ziel is verstrikt in het materiële bestaan en probeert de baas te spelen over de materiële natuur. Zo krijgt ze overeenkomstig haar vermogen om over de materiële natuur te heersen een veld van activiteit. Dat veld van activiteit is het lichaam.

Maar wat is het lichaam? Het lichaam bestaat uit zintuigen. De geconditioneerde ziel wil van zinsbevrediging genieten en overeenkomstig haar vermogen daarvan te genieten, krijgt ze een bepaald lichaam of een veld van activiteit. Daarom wordt het lichaam kṣetra genoemd, het veld van activiteit voor de geconditioneerde ziel.

De persoon, die zich niet met het lichaam zou moeten identificeren, wordt de kṣetra-jña genoemd, de kenner van het veld. Het is niet zo moeilijk om het verschil te begrijpen tussen het veld en de kenner ervan of tussen het lichaam en de kenner van het lichaam. Iedereen kan nagaan dat men van jeugd naar ouderdom zoveel lichaamsveranderingen ondergaat, terwijl men toch een en dezelfde persoon blijft. Op die manier bestaat er dus een verschil tussen de kenner van het veld en het veld van activiteit op zich. Een levende, geconditioneerde ziel kan op die manier begrijpen dat ze van het lichaam verschilt. In het begin van de Bhagavad-gītā wordt beschreven dat — dehino ’smin — het levend wezen zich in het lichaam bevindt en dat dat lichaam verandert van kinderjaren naar jeugd en van jeugd naar ouderdom. Maar de persoon die het lichaam bezit, weet dat het lichaam verandert. Met andere woorden, de eigenaar is onmiskenbaar de kṣetra-jña.

Soms denken we: ‘Ik ben gelukkig’, ‘ik ben een man’, ‘ik ben een vrouw’, ‘ik ben een hond’, ‘ik ben een kat’. Dit zijn de lichamelijke benamingen van de kenner. Maar de kenner verschilt van het lichaam. Hoewel we verschillende voorwerpen gebruiken (onze kleren enz.), weten we dat we van deze gebruiksvoorwerpen verschillen. Op dezelfde manier kunnen we na enig nadenken begrijpen dat we van het lichaam verschillen. Ik, jij of wie dan ook die een lichaam bezit, wordt een kṣetra-jña genoemd, de kenner van het veld van activiteiten, en het lichaam wordt kṣetra genoemd, het veld van activiteiten zelf.

In de eerste zes hoofdstukken van de Bhagavad-gītā wordt een beschrijving gegeven van de kenner van het lichaam (het levend wezen) en de positie waarin het de Allerhoogste Heer kan begrijpen. De middelste zes hoofdstukken van de Bhagavad-gītā beschrijven de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en de relatie tussen de individuele ziel en de Superziel met betrekking tot devotionele dienst. In deze hoofdstukken worden de superieure positie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en de ondergeschikte positie van de individuele ziel op ondubbelzinnige wijze gedefinieerd. In alle omstandigheden zijn de levende wezens ondergeschikt, maar door hun vergeetachtigheid lijden ze. Wanneer ze door vrome activiteiten verstandig worden, komen ze met verschillende motivaties naar de Allerhoogste Heer als degenen in nood, degenen die geld nodig hebben, de nieuwsgierigen en degenen die op zoek zijn naar kennis. Ook dat werd beschreven. Nu, beginnend met het dertiende hoofdstuk, wordt uitgelegd hoe het levend wezen met de materiële natuur in aanraking komt en hoe het door de Allerhoogste Heer verlost wordt door de verschillende methoden van resultaatgerichte activiteiten, het cultiveren van kennis en devotionele dienst. Hoewel het levend wezen volkomen verschillend is van het materiële lichaam, komt het er op een of andere manier mee in verband te staan. Ook dat wordt uitgelegd.

Tekst

kṣetra-jñaṁ cāpi māṁ viddhi
sarva-kṣetreṣu bhārata
kṣetra-kṣetrajñayor jñānaṁ
yat taj jñānaṁ mataṁ mama

Synoniemen

kṣetra-jñam — degene die het veld kent; ca — en; api — zeker; mām — Mij; viddhi — weet; sarva — alle; kṣetreṣu — in lichaamsvelden; bhārata — o afstammeling van Bharata; kṣetra — het veld van activiteiten (het lichaam); kṣetra-jñayoḥ — en degene die het veld kent; jñānam — kennis van; yat — dat wat; tat — dat; jñānam — kennis; matam — mening; mama — Mijn.

Vertaling

O afstammeling van Bharata, weet dat ook Ik de kenner ben, maar dan van alle lichamen, en dat het begrijpen van dit lichaam en de kenner ervan kennis wordt genoemd. Dat is Mijn mening.

Betekenisverklaring

In de discussie over het lichaam en de kenner van het lichaam en over de ziel en de Superziel, zullen we drie studieobjecten tegenkomen: de Heer, het levend wezen en materie. In ieder veld van activiteiten, in ieder lichaam, zijn twee zielen aanwezig: de individuele ziel en de Superziel. Omdat de Superziel de volkomen expansie is van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, zegt Hij: ‘Ook Ik ben de kenner, maar ik ben niet de individuele kenner van het lichaam. Ik ben de superkenner. Ik ben aanwezig in ieder lichaam als de Paramātmā, de Superziel.’

Wie het onderwerp van het veld van activiteiten en de kenner van het veld heel nauwkeurig bestudeert aan de hand van deze Bhagavad-gītā, kan tot kennis komen.

De Heer zegt: ‘Ik ben de kenner van het veld van activiteiten in ieder afzonderlijk lichaam.’ Het individu mag dan de kenner zijn van zijn eigen lichaam, maar over andere lichamen heeft het geen kennis. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die in alle lichamen aanwezig is als de Superziel, weet alles over alle lichamen. Hij kent alle verschillende lichamen binnen alle verschillende levenssoorten. Een staatsburger mag dan misschien alles over zijn stukje grond weten, maar de koning kent niet alleen zijn paleis, maar ook alle eigendommen die de afzonderlijke burgers bezitten. Zo kan iemand de eigenaar van een afzonderlijk lichaam zijn, maar de Allerhoogste Heer is de eigenaar van alle lichamen. De koning is de oorspronkelijke eigenaar van het koninkrijk en de burger is de secundaire eigenaar. Op dezelfde manier is de Allerhoogste Heer de allerhoogste eigenaar van alle lichamen.

Het lichaam bestaat uit zintuigen. De Allerhoogste Heer is Hṛṣīkeśa, wat ‘de bestuurder van de zintuigen’ betekent. Hij is de oorspronkelijke bestuurder van de zintuigen, net zoals de koning de oorspronkelijke bestuurder is van alle activiteiten binnen een land; de burgers zijn secundaire bestuurders. De Heer zegt: ‘Ook Ik ben de kenner.’ Dit betekent dat Hij de superkenner is; de individuele ziel kent alleen zijn afzonderlijk lichaam. In de Vedische literatuur wordt dit als volgt uitgedrukt:

kṣetrāṇi hi śarīrāṇi
bījaṁ cāpi śubhāśubhe
tāni vetti sa yogātmā
tataḥ kṣetra-jña ucyate

Dit lichaam wordt kṣetra genoemd en daarbinnen verblijven de eigenaar van het lichaam en de Allerhoogste Heer, die zowel het lichaam als de eigenaar van het lichaam kent. De Heer wordt daarom de kenner van alle velden genoemd.

Kennis van het onderscheid tussen het veld van activiteiten, de kenner van het veld en de allerhoogste kenner van het veld wordt als volgt beschreven. De volmaakte kennis van het wezen van het lichaam, het wezen van de individuele ziel en het wezen van de Superziel wordt in de Vedische literatuur aangeduid met jñāna. Dat is de mening van Kṛṣṇa. Kennis is begrijpen dat de ziel en de Superziel īīn en toch verschillend zijn. Wie het veld van activiteit en de kenner van activiteit niet begrijpt, heeft geen perfecte kennis. Men moet het verschil kennen tussen prakṛti (de materiële natuur), puruṣa (de genieter van de materiële natuur) en īśvara (de kenner die de materiële natuur en de individuele ziel beheerst of bestuurt). Men moet de functies van deze drie niet met elkaar verwarren. Men moet de schilder, het schilderij en de schildersezel niet met elkaar verwarren.

De materiële wereld, die het veld van activiteiten is, is de materiële natuur en de genieter van de natuur is het levend wezen, maar boven beide staat de allerhoogste bestuurder, de Persoonlijkheid Gods. In de Vedische teksten (Śvetāśvatara Upaniṣad 1.12) staat: bhoktā bhogyaṁ pre-ritāraṁ ca matvā/ sarvaṁ proktaṁ tri- vidhaṁ-brahmam etat. Er bestaan drie opvattingen van Brahman: prakṛti is Brahman als het veld van activiteiten; de jīva (de individuele ziel) is ook Brahman en deze probeert de materiële natuur te beheersen; de bestuurder van beide is ook Brahman, maar Hij is de werkelijke bestuurder.

In dit hoofdstuk zal ook worden uitgelegd dat van de twee kenners de ene feilbaar is en de andere onfeilbaar. De ene is superieur en de andere ondergeschikt. Wie denkt dat de twee kenners van het veld een en dezelfde zijn, spreekt de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods tegen, die hier duidelijk zegt: ‘Ook Ik ben de kenner van het veld van activiteit.’ Wie een stuk touw voor een slang aanziet, heeft geen kennis.

Er bestaan verschillende soorten lichamen en er zijn verschillende eigenaren van die lichamen. Omdat iedere individuele ziel zijn individuele vermogen heeft om de baas te spelen over de materiële natuur, zijn er verschillende lichamen. Maar de Allerhoogste is ook in hen aanwezig als de bestuurder. Het woord ‘ca’ is belangrijk, want het duidt op het totale aantal lichamen. Dat is de mening van Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa. Kṛṣṇa is de Superziel, die aanwezig is in ieder lichaam, los van de individuele ziel. En Kṛṣṇa zegt hier expliciet dat de kennis dat de Superziel zowel de bestuurder is van het veld van activiteiten als van de begrensde genieter, ware kennis is.

Tekst

tat kṣetraṁ yac ca yādṛk ca
yad-vikāri yataś ca yat
sa ca yo yat-prabhāvaś ca
tat samāsena me śṛṇu

Synoniemen

tat — dat; kṣetram — veld van activiteiten; yat — wat; ca — ook; yādṛk — zoals het is; ca — ook; yat — wat hebbend; vikāri — veranderingen; yataḥ — waarvandaan; ca — en; yat — wat; saḥ — hij; ca — en; yaḥ — wie; yat — wat hebbend; prabhāvaḥ — invloed; ca — ook; tat — dat; samāsena — in het kort; me — van Mij; śṛṇu — begrijp.

Vertaling

Luister nu alsjeblieft naar Mijn korte beschrijving van dit veld van activiteit en hoe het is samengesteld, welke veranderingen het ondergaat, waar het vandaan komt, wie die kenner van het veld van activiteiten is en welke invloed hij erop uitoefent.

Betekenisverklaring

De Heer beschrijft het veld van activiteiten en de kenner van het veld van activiteiten in hun constitutionele toestand. Men moet weten hoe dit lichaam is samengesteld, van wat voor materiaal het is gemaakt, wie de leiding over de werking van het lichaam heeft, hoe de veranderingen plaatsvinden, waar de veranderingen vandaan komen, wat de oorzaken en de redenen voor die veranderingen zijn, wat het uiteindelijke doel van de individuele ziel is en wat haar werkelijke vorm is. Ook moet men het onderscheid tussen de individuele ziel en de Superziel kennen en weten hoe zij het veld van activiteiten beïnvloeden, wat hun vermogens zijn enz.

Men hoeft de Bhagavad-gītā alleen maar rechtstreeks te begrijpen uit de beschrijving die de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods geeft en op die manier zal alles duidelijk worden. Maar men moet zich ervoor hoeden de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die in ieder lichaam aanwezig is, te vereenzelvigen met de individuele ziel, de jīva. Dat zou hetzelfde zijn als de machtige gelijkstellen aan de machteloze.

Tekst

ṛṣibhir bahudhā gītaṁ
chandobhir vividhaiḥ pṛthak
brahma-sūtra-padaiś caiva
hetumadbhir viniścitaiḥ

Synoniemen

ṛṣibhiḥ — door de wijzen; bahudhā — op veel manieren; gītam — beschreven; chandobhiḥ — door Vedische hymnen; vividhaiḥ — verschillende; pṛthak — op verschillende manieren; brahma-sūtra — van de Vedānta; padaiḥ — door de aforismen; ca — ook; eva — zeker; hetu-madbhiḥ — met oorzaak en gevolg; viniścitaiḥ — bepaald.

Vertaling

Die kennis van het veld van activiteiten en de kenner van activiteiten is door verschillende wijzen in verschillende Vedische teksten beschreven. Ze wordt vooral in het Vedānta-sūtra volmaakt beargumenteerd in termen van oorzaak en gevolg.

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, is de hoogste autoriteit die deze kennis kan uitleggen. Maar vanzelfsprekend bewijzen erudiete geleerden en gevestigde gezaghebbende personen hun stellingen altijd door naar voorgaande gezaghebbende personen te verwijzen. Kṛṣṇa geeft uitleg over het meest controversiële punt van de dualiteit en nondualiteit van de ziel en de Superziel door naar een bepaald geschrift te verwijzen, namelijk het Vedānta-sūtra, dat als gezaghebbend wordt aanvaard. Hij begint met de uitspraak: ‘Zo is het volgens de verschillende wijzen.’

Wat betreft de wijzen, Vyāsadeva (de schrijver van het Vedānta-sūtra) is, naast Kṛṣṇa Zelf, een grote wijze en in het Vedānta-sūtra wordt een perfecte uitleg gegeven over dualiteit. De vader van Vyāsadeva, Parāśara, was ook een grote wijze en in zijn boek over religie schrijft hij: ahaṁ tvaṁ ca tathānye... ‘Wij — jij, ik en de verschillende andere levende wezens — zijn allemaal transcendentaal, hoewel we ons in materiële lichamen bevinden. We zijn nu in de golven van de drie hoedanigheden van de materiële natuur gevallen door ons verschillende karma. Sommigen bevinden zich op hogere niveaus en sommigen bevinden zich in een lagere natuur. De hogere en lagere naturen bestaan door onwetendheid en worden gemanifesteerd in een oneindig aantal levende wezens. Maar de Superziel, die onfeilbaar is, blijft onaangetast door de drie kwaliteiten van de natuur en is transcendentaal.’ Op dezelfde manier wordt er in de oorspronkelijke Veda’s, vooral in de Kaṭha Upaniṣad, een onderscheid gemaakt tussen de ziel, de Superziel en het lichaam. Er zijn veel grote wijzen die dit hebben uitgelegd en onder hen wordt Parāśara als de belangrijkste gezien.

Het woord ‘chandobhiḥ’ verwijst naar de verschillende Vedische teksten. De Taittirīya Upaniṣad, die deel uitmaakt van de Yajur-veda, beschrijft bijvoorbeeld de materiële natuur, het levend wezen en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Eerder is gezegd dat kṣetra het veld van activiteiten is en dat er twee soorten van kṣetra-jña zijn, namelijk het individuele levend wezen en het allerhoogste levend wezen. Zo stelt de Taittirīya Upaniṣad (2.5.1): brahma pucchaṁ pratiṣṭhā. Er bestaat een manifestatie van de energie van de Allerhoogste Heer die bekendstaat als anna-maya of het afhankelijk zijn van voedsel voor het bestaan. Dit is een materieel besef van de Allerhoogste. Na het besef van de Allerhoogste Absolute Waarheid in voedsel, kan iemand in prāṇa-maya een besef krijgen van de Absolute Waarheid in de levenskenmerken van levenssoorten. In jñāna-maya reikt het besef verder dan de levenskenmerken tot het punt van denken, voelen en willen. Daarna komt Brahman-realisatie, die vijñāna-maya wordt genoemd en waarin de geest van het levend wezen en zijn levenskenmerken onderscheiden zijn van het levend wezen zelf. Het volgende en hoogste stadium is ānanda-maya, het besef van de algelukzalige natuur.

Op die manier zijn er vijf stadia van Brahman-realisatie die brahma puccham worden genoemd. Van deze vijf hebben de eerste drie — anna-maya, prāṇa-maya en jñāna-maya — betrekking op de velden van activiteit van de levende wezens. De Heer is ontstegen aan al deze velden van activiteiten en wordt ānanda-maya genoemd. Het Vedānta-sūtra beschrijft de Allerhoogste ook met de uitspraak ānanda mayo ’bhyāsāt: de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is van nature vol vreugde. Om van Zijn transcendentale gelukzaligheid te genieten expandeert Hij Zich als vijñāna-maya, jñāna-maya, prāṇa-maya en anna-maya.

In het veld van activiteiten wordt het levend wezen als de genieter beschouwd, maar het verschilt van de ānanda-maya. Dat betekent dat het levend wezen volmaakt wordt als het besluit te genieten door zich te verbinden met de ānanda-maya. Dit is het werkelijke beeld van de Allerhoogste Heer als de allerhoogste kenner van het veld, het levend wezen als de ondergeschikte kenner en het wezen van het veld van activiteiten. Deze waarheid moet men in het Vedānta-sūtra of het Brahma-sūtra zoeken.

In dit vers wordt gezegd dat de aforismen van het Brahma-sūtra uiteengezet zijn volgens oorzaak en gevolg. Enkele van de sūtra’s of aforismen zijn bijvoorbeeld na viyad aśruteḥ (2.3.1), nātmā śruteḥ (2.3.16) en parāt tu tac-chruteḥ (2.3.39). Het eerste aforisme heeft betrekking op het veld van activiteiten, het tweede op het levend wezen en het derde op de Allerhoogste Heer, het summum bonum van alle manifestaties van de verschillende entiteiten.

Tekst

mahā-bhūtāny ahaṅkāro
buddhir avyaktam eva ca
indriyāṇi daśaikaṁ ca
pañca cendriya-gocarāḥ
icchā dveṣaḥ sukhaṁ duḥkhaṁ
saṅghātaś cetanā dhṛtiḥ
etat kṣetraṁ samāsena
sa-vikāram udāhṛtam

Synoniemen

mahā-bhūtāni — de grote elementen; ahaṅkāraḥ — vals ego; buddhiḥ — intelligentie; avyaktam — het ongemanifesteerde; eva — zeker; ca — ook; indriyāṇi — de zintuigen; daśa-ekam — elf; ca — ook; pañca — vijf; ca — en; indriya-go-carāḥ — de zinsobjecten; icchā — begeerte; dveṣaḥ — haat; sukham — geluk; duḥkham — ellende; saṅghātaḥ — het samenstel [het lichaam]; cetanā — levensverschijnselen; dhṛtiḥ — overtuiging; etat — dit alles; kṣetram — het veld van activiteiten; samāsena — in het kort; sa-vikāram — met wisselwerkingen; udāhṛtam — uitgelegd.

Vertaling

De vijf grofstoffelijke elementen; het vals ego; de intelligentie; het ongemanifesteerde; de tien zintuigen en de geest; de vijf zinsobjecten; begeerte; haat; geluk; ellende; het samenstel [het lichaam]; de levensverschijnselen en overtuigingen — samengevat wordt dit alles beschouwd als het veld van activiteiten en de wisselwerkingen ervan.

Betekenisverklaring

Uit alle gezaghebbende uitspraken van de grote wijzen, de Vedische hymnen en de aforismen van het Vedānta-sūtra kunnen de componenten van de wereld als volgt worden beschreven. Allereerst zijn er aarde, water, vuur, lucht en ether. Dit zijn de grofstoffelijke elementen (mahā-bhūta). Vervolgens zijn er vals ego, intelligentie en de ongemanifesteerde toestand van de drie hoedanigheden van de natuur. Vervolgens zijn er de vijf kennisvergarende zintuigen: de ogen, oren, neus, tong en huid. Dan vijf uitvoerende zintuigen: de stem, benen, handen, anus en geslachtsdelen. Dan is er de geest, die hoger staat dan de zintuigen; deze geest is inwendig en kan daarom het inwendige zintuig worden genoemd. Inclusief de geest zijn er dus in totaal elf zintuigen. Vervolgens zijn er vijf zinsobjecten: reuk, smaak, vorm, gevoel en geluid. Het samenstel van deze vierentwintig elementen wordt het veld van activiteit genoemd. Wanneer iemand deze vierentwintig onderwerpen analytisch bestudeert, kan hij tot een goed begrip van het veld van activiteit komen. Vervolgens zijn er verlangen, haat, geluk en ellende, die allemaal wisselwerkingen of producten zijn van de vijf grofstoffelijke elementen in het grofstoffelijke lichaam en die deze vertegenwoordigen. De levenskenmerken, vertegenwoordigd door het bewustzijn, en de overtuigingen zijn de manifestaties van het fijnstoffelijk lichaam, dat uit geest, ego en intelligentie bestaat. Deze fijnstoffelijke elementen maken deel uit van het veld van activiteiten.

De vijf grofstoffelijke elementen zijn een grove vertegenwoordiging van het vals ego, dat op haar beurt de oorspronkelijke toestand van het vals ego vertegenwoordigt, dat technisch gesproken tāmasa-buddhi wordt genoemd, ‘de materialistische opvatting’, oftewel intelligentie in onwetendheid. Deze laatste vertegenwoordigt daarop de ongemanifesteerde toestand van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. De ongemanifesteerde hoedanigheden van de materiële natuur worden pradhāna genoemd.

Wie de vierentwintig elementen en hun onderlinge wisselwerkingen tot in de details wil begrijpen, moet de filosofie uitgebreider bestuderen. In de Bhagavad-gītā wordt alleen een samenvatting gegeven.

Het lichaam is de vertegenwoordiging van al deze factoren en gaat door zes verschillende veranderingen: het wordt geboren, het groeit, het houdt zich in stand, het produceert bijproducten, vervolgens begint het te vervallen en in het laatste stadium verdwijnt het. Het veld is daarom een vergankelijk, materieel ding. Maar de kṣetra-jña, de kenner en de eigenaar van het veld, verschilt ervan.

Tekst

amānitvam adambhitvam
ahiṁsā kṣāntir ārjavam
ācāryopāsanaṁ śaucaṁ
sthairyam ātma-vinigrahaḥ
indriyārtheṣu vairāgyam
anahaṅkāra eva ca
janma-mṛtyu-jarā-vyādhi-
duḥkha-doṣānudarśanam
asaktir anabhiṣvaṅgaḥ
putra-dāra-gṛhādiṣu
nityaṁ ca sama-cittatvam
iṣṭāniṣṭopapattiṣu
mayi cānanya-yogena
bhaktir avyabhicāriṇī
vivikta-deśa-sevitvam
aratir jana-saṁsadi
adhyātma-jñāna-nityatvaṁ
tattva-jñānārtha-darśanam
etaj jñānam iti proktam
ajñānaṁ yad ato ’nyathā

Synoniemen

amānitvam — nederigheid; adambhitvam — bescheidenheid; ahiṁsā — geweldloosheid; kṣāntiḥ — verdraagzaamheid; ārjavam — eenvoud; ācārya-upāsanam — een bonafide spiritueel leraar benaderen; śaucam — reinheid; sthairyam — standvastigheid; ātma-vinigrahaḥ — zelfbeheersing; indriya-artheṣu — wat betreft de zintuigen; vairāgyam — onthechting; anahaṅkāraḥ — zonder vals egoïsme zijn; eva — zeker; ca — en; janma — van geboorte; mṛtyu — dood; jarā — ouderdom; vyādhi — en ziekte; duḥkha — van de ellende; doṣa — de onvolkomenheid; anudarśanam — waarneming; asaktiḥ — zonder gehechtheid zijn; anabhiṣvaṅgaḥ — zonder omgang te hebben; putra — voor zoon; dāra — vrouw; gṛha-ādiṣu — huis enz; nityam — voortdurend; ca — en; sama-cittatvam — evenwichtigheid van geest; iṣṭa — het wenselijke; aniṣṭa — het onwenselijke; upapattiṣu — omstandigheden; mayi — voor Mij; ca — en; ananya-yogena — door onvermengde devotionele dienst; bhaktiḥ — devotie; avyabhicāriṇī — zonder onderbreking; vivikta — naar afgezonderde; deśa — plaatsen; sevitvam — strevend; aratiḥ — zonder gehechtheid zijn; jana-saṁsadi — aan de mensenmassa; adhyātma — met betrekking tot het zelf; jñāna — van kennis; nityatvam — standvastigheid; tattva-jñāna — van kennis over de waarheid; artha — van het doel; darśanam — filosofie; etat — dit alles; jñānam — kennis; iti — zo; proktam — genoemd; ajñānam — onwetendheid; yat — dat wat; ataḥ — dan dit; anyathā — andere.

Vertaling

Nederigheid; bescheidenheid; geweldloosheid; verdraagzaamheid; eenvoud; het benaderen van een bonafide spiritueel leraar; reinheid; standvastigheid; zelfbeheersing; onthechting van objecten van zinsbevrediging; afwezigheid van vals ego; het inzicht dat geboorte, dood, ouderdom en ziekte bronnen van ellende zijn; onthechting; vrijheid van verstrikking met kinderen, vrouw, huis en de rest; gelijkmoedigheid zowel tijdens aangename als onaangename gebeurtenissen; voortdurende en onvermengde devotie voor Mij; ernaar streven om in een afgezonderde plaats te wonen; terughoudendheid ten opzichte van gewone mensen; het aanvaarden van het belang van zelfrealisatie, en filosofisch zoeken naar de Absolute Waarheid — dit alles noem Ik kennis en alles daarbuiten is onwetendheid.

Betekenisverklaring

Dit kennissysteem wordt door minder intelligente personen verkeerd begrepen als de interactie van het veld van activiteit. Maar in werkelijkheid is dit het ware kennissysteem. Wie dit systeem aanvaardt, kan dichter bij de Absolute Waarheid komen. Dit is niet de interactie van de hiervoor beschreven vierentwintig elementen. Dit is werkelijk het middel om uit de verstrikking van die elementen te komen. De belichaamde ziel zit vast in het lichaam, dat een omhulsel is, gemaakt van vierentwintig elementen. Het kennissysteem dat hier beschreven wordt, is een middel om daar uit te komen.

Van alle onderdelen van het kennissysteem wordt het belangrijkste in de eerste regel van het elfde vers beschreven: mayi cānanya-yogena bhaktir avya-bhicāriṇī — het kennissysteem eindigt in onvermengde devotionele dienst aan de Heer. Als iemand dus niet tot transcendentale dienst aan de Heer komt, of niet in staat is daartoe te komen, dan hebben de andere negentien onderdelen weinig waarde. Maar wanneer iemand zich in volledig Kṛṣṇa-bewustzijn op devotionele dienst toelegt, dan ontwikkelen de overige negentien onderdelen zich vanzelf in hem. Zo wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam (5.18.12) gezegd: yasyāsti bhaktir bhagavaty akiñcanā sarvair guṇais tatra samāsate surāḥ. Alle goede eigenschappen die voortkomen uit kennis, ontwikkelen zich in iemand die tot het niveau van devotionele dienst is gekomen.

Het principe van het aanvaarden van een spiritueel leraar, waarover in het achtste vers gesproken wordt, is essentieel. Zelfs voor iemand die zich toelegt op devotionele dienst, is het heel belangrijk. Het transcendentale leven begint wanneer men een bonafide spiritueel leraar aanvaardt. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, verklaart hier duidelijk dat dit kennissysteem het werkelijke pad is. Alle speculatie die daaraan voorbijgaat is onzin.

De verschillende onderdelen van de kennis die hier uiteengezet is, kunnen als volgt worden geanalyseerd. Nederigheid betekent dat men niet moet verlangen naar de voldoening die voortkomt uit verering door anderen. De materialistische levensopvatting doet ons ernaar hunkeren door anderen geëerd te worden, maar vanuit het gezichtspunt van iemand met perfecte kennis — iemand die weet dat hij dit lichaam niet is — is alles met betrekking tot het lichaam, of het nu eer is of schande, waardeloos. Men moet niet naar dit materiële bedrog verlangen. Mensen willen heel graag beroemd zijn op grond van hun religie en als gevolg daarvan zien we soms dat iemand zich aansluit bij een groep die eigenlijk geen religieuze principes volgt, zonder de principes van religie te begrijpen en dat hij zich vervolgens wil laten gelden als een religieus leider. Om te zien in hoeverre men werkelijk vooruitgang maakt in de spirituele wetenschap, heeft men iets nodig waaraan men die vooruitgang kan toetsen. Men kan zich hierover een oordeel vormen aan de hand van deze onderdelen.

Geweldloosheid wordt meestal gezien als het niet doden of vernietigen van het lichaam, maar eigenlijk betekent geweldloosheid dat men anderen geen leed berokkent. In het algemeen zitten mensen door onwetendheid gevangen in de materialistische levensopvatting en ondergaan ze voortdurend materieel leed. Wanneer iemand de mensen niet tot spirituele kennis verheft, begaat hij dus geweld. Men moet zijn best doen om echte kennis aan de mensen te verspreiden, zodat ze verlicht kunnen worden en deze materiële verstrikking kunnen verlaten. Dat is geweldloosheid.

Verdraagzaamheid betekent dat iemand geoefend moet zijn in het verdragen van beledigingen en hoon van anderen. Wanneer iemand bezig is vooruitgang te maken in spirituele kennis, zullen er zoveel beledigingen zijn en zal er zo veel hoon van anderen komen. Dit is te verwachten, want zo zit de materiële natuur nu eenmaal in elkaar. Zelfs Prahlāda, een jongen die al op zijn vijfde bezig was met het cultiveren van spirituele kennis, verkeerde in gevaar omdat zijn vader vijandig stond tegenover zijn devotie. De vader van Prahlāda probeerde hem op alle mogelijke manieren te doden, maar Prahlāda tolereerde het gedrag van zijn vader. Er mogen dan veel belemmeringen zijn om vooruitgang te maken in spirituele kennis, maar we moeten verdraagzaam zijn en vastberaden met onze ontwikkeling doorgaan.

Eenvoud betekent dat iemand zonder sluwe diplomatie zo eerlijk en open moet zijn, dat hij zelfs aan een vijand de waarheid kan onthullen.

Wat het benaderen van een spiritueel leraar betreft, dat is essentieel, want zonder de instructies van een bonafide spiritueel leraar kan niemand vooruitgang maken in de spirituele wetenschap. Men moet de spiritueel leraar in alle nederigheid benaderen en hem allerlei diensten verlenen, zodat hij tevreden zal zijn en de discipel zijn zegeningen zal geven. Omdat de bonafide spiritueel leraar een vertegenwoordiger van Kṛṣṇa is, zal de discipel door de zegeningen van de spiritueel leraar onmiddellijk vorderingen maken, zelfs zonder dat deze alle regels en bepalingen volgt. Of met andere woorden, iemand die de spiritueel leraar zonder terughoudendheid heeft gediend, zal de regulerende principes gemakkelijker kunnen volgen.

Reinheid is essentieel om vooruitgang te maken in het spirituele leven. Er zijn twee soorten reinheid: externe en interne. Externe reinheid betekent een bad nemen, maar voor interne reinheid moet men altijd aan Kṛṣṇa denken en Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chanten. Deze methode reinigt de geest van het opgehoopte stof van vroeger karma.

Standvastigheid betekent dat iemand zeer vastberaden moet zijn om vooruitgang te maken in het spirituele leven. Zonder deze vastberadenheid kan niemand tastbare vooruitgang maken.

Zelfbeheersing betekent dat men niets moet aanvaarden wat schadelijk is voor spirituele vooruitgang. Men moet hier een gewoonte van maken en alles wat tegen het pad van spirituele vooruitgang ingaat, verwerpen. Dat is ware onthechting.

De zintuigen zijn zo sterk dat ze altijd naar zinsbevrediging verlangen. Men moet niet toegeven aan die onnodige verlangens. De zintuigen moeten alleen bevredigd worden om het lichaam fit te houden, zodat men zijn plicht kan vervullen om vooruitgang te maken in het spirituele leven. Het belangrijkste en moeilijkst te bedwingen zintuig is de tong. Voor wie er in slaagt de tong te beheersen, bestaat er alle mogelijkheid om ook de andere zintuigen te beheersen. De functie van de tong is proeven en geluid voortbrengen. Door systematische regulering moet de tong altijd worden beziggehouden met het proeven van de overblijfselen van het voedsel dat aan Kṛṣṇa geofferd is en met het chanten van Hare Kṛṣṇa. Wat de ogen betreft, men moet ze niet toestaan iets anders te zien dan de mooie gedaante van Kṛṣṇa. Dat zal de ogen in bedwang houden. Op dezelfde manier moeten de oren worden beziggehouden met horen over Kṛṣṇa en de neus met het ruiken van de bloemen die aan Kṛṣṇa geofferd zijn. Dat is het proces van devotionele dienst en het is hier duidelijk dat de Bhagavad-gītā alleen een uiteenzetting geeft over de wetenschap van devotionele dienst. Devotionele dienst is het belangrijkste en enige doel. De Bhagavad-gītā heeft geen ander onderwerp dan devotionele dienst, maar onintelligente commentatoren proberen de aandacht van de lezer af te leiden naar andere onderwerpen.

Vals ego betekent dat men zich vereenzelvigt met het lichaam. Wanneer iemand inziet dat hij zijn lichaam niet is maar een ziel, komt hij tot zijn werkelijke ego. Het ego bestaat. Vals ego wordt afgewezen, maar het werkelijke ego niet. In de Vedische literatuur staat: ahaṁ brahmāsmi — ik ben Brahman, ik ben spiritueel (Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad 1.4.10). Dit ‘ik ben’, het besef van het zelf, bestaat ook in de bevrijde toestand van zelfrealisatie. Dit besef van ‘ik ben’ is ego, maar wanneer het besef van ‘ik ben’ op het valse lichaam gericht wordt, wordt het vals ego. Wanneer het besef van het zelf zich op de werkelijkheid richt, is het werkelijk ego. Er bestaan filosofen die zeggen dat we ons ego moeten opgeven, maar we kunnen ons ego niet opgeven, want ego betekent identiteit. We moeten natuurlijk wel onze valse identificatie met het lichaam opgeven.

Men moet leren inzien dat het ondergaan van geboorte, dood, ouderdom en ziekte ellendig is. In verschillende Vedische teksten zijn beschrijvingen te vinden over geboorte. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt de wereld van de ongeborene, het verblijf van het kind in de baarmoeder, hoe het lijdt enz. levendig beschreven. Men moet ervan doordrongen zijn dat geboorte iets ellendigs is. Omdat we vergeten zijn hoeveel ellende we in de baarmoeder hebben geleden, zorgen we niet voor een oplossing voor de herhaling van geboorte en dood. Op dezelfde manier zijn er op het moment van de dood allerlei soorten leed en ook deze worden in de gezaghebbende heilige teksten vermeld. Dat is waarover gesproken zou moeten worden. En wat ziekte en ouderdom betreft, iedereen zal daarvan zelf de nodige ervaring opdoen. Niemand wil ziek zijn en niemand wil oud worden, maar deze dingen zijn onmogelijk te vermijden. Als we geen pessimistische kijk op het materiële leven hebben en de ellende van geboorte, dood, ouderdom en ziekte niet inzien, zal er geen stimulans zijn om vooruitgang te maken in het spirituele leven.

Onthecht zijn van kinderen, vrouw en huis betekent niet dat men geen gevoelens voor hen mag hebben. De genegenheid die we voor hen koesteren is natuurlijk, maar wanneer ze ongunstig zijn voor spirituele vooruitgang, zouden we niet gehecht aan ze moeten zijn. De beste methode om het thuis plezierig te maken is Kṛṣṇa-bewustzijn. Wanneer iemand volledig Kṛṣṇa-bewust is, kan hij zijn huis heel gelukkig maken, omdat de methode van het Kṛṣṇa-bewustzijn heel gemakkelijk is. Men hoeft alleen maar Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare te chanten, de overblijfselen van het voedsel dat aan Kṛṣṇa geofferd is aan te nemen, met elkaar te spreken over boeken als de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam en bezig te zijn met het vereren van de Beeldgedaante. Door deze vier activiteiten zal men gelukkig worden. Men moet de leden van het gezin op die manier trainen. De gezinsleden kunnen ’s morgens en ’s avonds bij elkaar komen en samen Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chanten. Als iemand zijn gezinsleven op die manier, door het volgen van deze vier principes, vorm kan geven om zo Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen, dan is het niet nodig het gezinsleven te verwisselen voor een onthecht leven. Maar als het niet bevorderlijk is, als het niet gunstig is voor spirituele ontwikkeling, dan moet het gezinsleven opgegeven worden. Men moet alles opgeven om Kṛṣṇa-bewust te worden en Kṛṣṇa te dienen, net zoals Arjuna deed. Arjuna wilde zijn familieleden sparen, maar toen hij eenmaal begrepen had dat deze familieleden zijn Kṛṣṇa-bewustzijn in de weg stonden, aanvaardde hij de instructie van Kṛṣṇa en ging hij het gevecht aan en doodde hij hen. Men moet onder alle omstandigheden onthecht zijn van het geluk en het verdriet van het gezinsleven, omdat men in deze wereld nooit volledig gelukkig of volledig ongelukkig kan zijn.

Geluk en verdriet zijn factoren die samengaan met het materiële leven. Men moet verdraagzaam leren zijn. Dat wordt aangeraden in de Bhagavad-gītā. Niemand kan ooit het komen en gaan van geluk en verdriet beperken en daarom moet men onthecht zijn van het geluk en het verdriet van de materialistische manier van leven om onder beide omstandigheden vanzelf gelijkmoedig te zijn. Over het algemeen zijn we heel gelukkig wanneer we iets krijgen wat gewenst is en zijn we verdrietig wanneer we iets krijgen wat ongewenst is. Maar als we ons werkelijk op een spiritueel niveau bevinden, dan zullen deze dingen ons onbewogen laten. Om dat niveau te bereiken moeten we ononderbroken devotionele dienst verrichten. Ononderbroken devotionele dienst aan Kṛṣṇa betekent dat men zich met de negen onderdelen van devotionele dienst bezighoudt: chanten, horen, vereren, eerbetuigingen brengen enz. zoals in de laatste tekst van het negende hoofdstuk beschreven is. Dat is de methode die we moeten volgen.

Wanneer iemand zich eenmaal heeft aangepast aan een spirituele manier van leven, zal hij vanzelfsprekend niet met materialistische mensen willen omgaan. Dat zou hem tegen de borst stuiten. Iemand kan zichzelf testen door te zien in hoeverre hij geneigd is om op een afgezonderde plaats te wonen, zonder ongewenst gezelschap. Een toegewijde heeft natuurlijk geen enkele behoefte aan onnodig sporten of het bezoeken van een bioscoop of andere sociale bezigheden, omdat hij inziet dat die activiteiten gewoon tijdverspilling zijn.

Er zijn veel wetenschappelijk onderzoekers en filosofen die een studie maken van seksualiteit of van een ander onderwerp, maar volgens de Bhagavad-gītā hebben zulk wetenschappelijk onderzoek en zulke filosofische speculatie geen enkele waarde. Ze zijn min of meer onzinnig. Volgens de Bhagavad-gītā moet men met behulp van filosofische analyse wetenschappelijk onderzoek doen naar het wezen van de ziel. Men moet onderzoek doen om tot een begrip van het zelf te komen. Dat wordt hier aangeraden.

Over zelfrealisatie wordt hier duidelijk gezegd dat vooral bhakti-yoga heel praktisch is. Zodra er sprake is van devotie moeten we bedenken dat het over de relatie tussen de Superziel en de individuele ziel gaat. De individuele ziel en de Superziel kunnen niet īīn zijn, tenminste niet wanneer we het vanuit het oogpunt van bhakti, de devotionele levensopvatting, bekijken. Deze dienst van de individuele ziel aan de Allerhoogste Ziel is, zoals al eerder gezegd werd, eeuwig, nityam. Bhakti, devotionele dienst, is dus eeuwig; van deze filosofie moet men vast overtuigd zijn.

In het Śrīmad-Bhāgavatam (1.2.11) wordt uitgelegd: vadanti tat tattva-vidas tattvaṁ yaj jñānam advayam — ‘Zij die de Absolute Waarheid werkelijk kennen, weten dat het Zelf begrepen kan worden in drie verschillende aspecten: Brahman, Paramātmā en Bhagavān.’ In de bewustwording van de Absolute Waarheid is Bhagavān het hoogste aspect; daarom moet men tot dat begripsniveau van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods komen en devotionele dienst aan de Heer verrichten. Dat is de vervolmaking van kennis.

Dit systeem, dat begint met het beoefenen van nederigheid en tot het punt gaat van bewustwording van de Allerhoogste Waarheid, de Absolute Persoonlijkheid Gods, is te vergelijken met een trap die op de begane grond begint en omhoog gaat tot de hoogste verdieping. Op deze trap bevinden zich zoveel mensen die de eerste verdieping hebben bereikt of de tweede, de derde enz., maar zolang iemand de hoogste verdieping, namelijk het begrijpen van Kṛṣṇa, nog niet heeft bereikt, bevindt hij zich op een lager niveau van kennis.

Wie zich met God wil meten en tegelijkertijd vooruitgang wil maken in spirituele kennis, zal gefrustreerd raken. Er wordt duidelijk gezegd dat het zonder nederigheid niet mogelijk is om tot begrip te komen. Denken dat men God is, is wel bijzonder arrogant. Hoewel het levend wezen voortdurend wordt geteisterd door de strenge wetten van de materiële natuur, blijft het uit onwetendheid toch denken: ‘Ik ben God.’ Kennis begint daarom met amānitva, nederigheid. Men moet nederig zijn en weten dat men ondergeschikt is aan de Allerhoogste Heer. Door opstandigheid tegenover de Allerhoogste Heer raakt men ondergeschikt aan de materiële natuur. Men moet deze waarheid kennen en ervan overtuigd zijn.

Tekst

jñeyaṁ yat tat pravakṣyāmi
yaj jñātvāmṛtam aśnute
anādi mat-paraṁ brahma
na sat tan nāsad ucyate

Synoniemen

jñeyam — het kenbare; yat — wat; tat — dat; pravakṣyāmi — Ik zal nu uitleggen; yat — welke; jñātvā — kennend; amṛtam — nectar; aśnute — men proeft; anādi — beginloos; mat-param — ondergeschikt aan Mij; brahma — het spirituele; na — evenmin; sat — oorzaak; tat — dat; na — evenmin; asat — gevolg; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

Ik zal je nu het kenbare uitleggen en wanneer je dat eenmaal kent, zul je het eeuwige ervaren. Brahman, dat spiritueel is, zonder begin en ondergeschikt aan Mij, is ontstegen aan de oorzaak en gevolg van de materiële wereld.

Betekenisverklaring

De Heerheeft uitleg gegeven over het veld van activiteiten en de kenner van het veld. Hij heeft ook het systeem uitgelegd waardoor de kenner van het veld van activiteiten kenbaar wordt. Nu begint Hij het kenbare uit te leggen, beginnend met de ziel en dan de Superziel.

Door kennis over de kenner te bezitten, dus zowel over de ziel als over de Superziel, kan men de nectar van het leven proeven. In het tweede hoofdstuk werd uitgelegd dat het levend wezen eeuwig is; dit wordt ook hier bevestigd. De jīva is niet op een bepaalde datum geboren. Men kan evenmin de geschiedenis van de verschijning van de jīvātmā uit de Allerhoogste Heer natrekken. Daarom is ze zonder begin. De Vedische literatuur bevestigt dit: na jāyate mriyate vā vipaścit (Kaṭha Upaniṣad 1.2.18). De kenner van het lichaam wordt nooit geboren, sterft nooit en is vol kennis.

Over de Allerhoogste Heer in Zijn vorm als de Superziel zegt de Vedische literatuur dat Hij pradhāna-kṣetrajña-patir guṇeśaḥ is (Śvetāśvatara Upaniṣad 6.16), de voornaamste kenner van het lichaam en de meester van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. In de smṛti wordt gezegd: dāsa-bhūto harer eva nānyasyaiva kadācana. De levende wezens staan eeuwig in dienst van de Allerhoogste Heer. Heer Caitanya bevestigt dit in Zijn filosofie. De beschrijving van Brahman waarvan in dit vers sprake is, heeft daarom betrekking op de individuele ziel. Wanneer het woord ‘Brahman’ betrekking heeft op het levend wezen, dan betekent dit dat het vijñāna-brahma is en dat het onderscheiden is van ānanda-brahma. Ānanda-brahma is het Allerhoogste Brahman, de Persoonlijkheid Gods.

Tekst

sarvataḥ pāṇi-pādaṁ tat
sarvato ’kṣi-śiro-mukham
sarvataḥ śrutimal loke
sarvam āvṛtya tiṣṭhati

Synoniemen

sarvataḥ — overal; pāṇi — handen; pādam — benen; tat — dat; sarvataḥ — overal; akṣi — ogen; śiraḥ — hoofden; mukham — gezichten; sarvataḥ — overal; śrutimat — oren hebbend; loke — in de wereld; sarvam — alles; āvṛtya — omvatten; tiṣṭhati — bestaat.

Vertaling

Overal heeft Hij handen en benen; Zijn ogen, hoofden en gezichten bevinden zich overal en overal heeft Hij oren. Zo is de Superziel alomtegenwoordig.

Betekenisverklaring

Zoals de zon haar ontelbare stralen verspreidt, zo bestaat de Superziel of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Hij bestaat in Zijn alomtegenwoordige vorm en vanaf de eerste grote leraar Brahmā tot de kleine mieren bevinden alle individuele levende wezens zich in Hem.

Er zijn oneindig veel hoofden, benen, handen en ogen en ook oneindig veel levende wezens. Ze bestaan allemaal in en zijn afhankelijk van de Superziel; daarom is de Superziel alomtegenwoordig. Maar de individuele ziel kan niet van zichzelf volhouden dat ze overal handen, benen en ogen heeft. Dat is onmogelijk. Wanneer ze denkt dat ze er zich door onwetendheid niet meer van bewust is dat haar handen en benen overal verspreid zijn en dat ze tot dat niveau zal komen wanneer ze de juiste kennis krijgt, dan zijn haar gedachten tegenstrijdig; dit betekent namelijk dat de individuele ziel niet de allerhoogste is, omdat ze geconditioneerd is geraakt door de materiële natuur. De Allerhoogste is verschillend van de individuele ziel.

De Allerhoogste Heer kan Zijn hand zonder beperking uitstrekken; de individuele ziel kan dat niet. In de Bhagavad-gītā zegt de Heer dat als iemand Hem een bloem, een vrucht of een beetje water offert, Hij het zal aanvaarden. Als de Heer Zich op grote afstand bevindt, hoe kan Hij dan dingen aanvaarden? Dit is de almacht van de Heer: ook al bevindt Hij Zich in Zijn eigen woning ver, ver weg van de aarde, toch kan Hij Zijn hand uitstrekken en aanvaarden wat iemand Hem aanbiedt. Dat is Zijn vermogen.

In de Brahma-saṁhitā (5.37) staat: goloka eva nivasaty akhilātma-bhūtaḥ — hoewel Hij altijd opgaat in Zijn eigen activiteiten van vermaak op Zijn transcendentale planeet, is Hij alomtegenwoordig. De individuele ziel kan niet volhouden dat ze alomtegenwoordig is. Dit vers beschrijft dan ook de Allerhoogste Ziel, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, en niet de individuele ziel.

Tekst

sarvendriya-guṇābhāsaṁ
sarvendriya-vivarjitam
asaktaṁ sarva-bhṛc caiva
nirguṇaṁ guṇa-bhoktṛ ca

Synoniemen

sarva — van alle; indriya — zintuigen; guṇa — van de hoedanigheden; ābhāsam — de oorsprong; sarva — alle; indriya — zintuigen; vivarjitam — verstoken van; asaktam — zonder gehechtheid; sarva-bhṛt — die iedereen instandhoudt; ca — ook; eva — zeker; nirguṇam — zonder materiële hoedanigheden; guṇa-bhoktṛ — de meester van de guṇa’s; ca — ook.

Vertaling

De Superziel is de oorsprong van alle zintuigen, maar toch heeft Hij Zelf geen zintuigen. Hij is onthecht, ook al is Hij de instandhouder van alle levende wezens. Hij is ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur, maar tegelijkertijd is Hij de meester van alle hoedanigheden van de materiële natuur.

Betekenisverklaring

Hoewel de Allerhoogste Heer de oorsprong van alle zintuigen van de levende wezens is, heeft Hij zelf geen materiële zintuigen zoals zij. Eigenlijk hebben de individuele zielen spirituele zintuigen, maar in het geconditioneerde leven zijn deze bedekt met materiële elementen en daarom worden de zintuiglijke activiteiten uitgevoerd via materie. De zintuigen van de Allerhoogste Heer zijn niet op die manier bedekt. Zijn zintuigen zijn spiritueel en worden daarom nirguṇa genoemd. Guṇa verwijst naar de materiële hoedanigheden, maar Zijn zintuigen worden niet door materie bedekt. Zijn zintuigen zijn niet als de onze. Hoewel Hij de oorsprong van al onze zintuiglijke activiteiten is, heeft Hij Zijn eigen spirituele zintuigen, die niet besmet zijn door de materiële hoedanigheden. Dit wordt in de Śvetāśvatara Upaniṣad (3.19) mooi uitgelegd in het vers apāṇi-pādo javano grahītā.

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods heeft geen handen die besmet zijn door materie, maar Hij heeft handen en aanvaardt ieder offer dat Hem gebracht wordt. Dat is het verschil tussen de geconditioneerde ziel en de Superziel. Hij heeft geen materiële ogen, maar Hij heeft ogen — hoe kan Hij anders zien? Hij ziet alles: heden, verleden en toekomst. Hij leeft in het hart van het levend wezen en Hij weet wat we in het verleden gedaan hebben, wat we nu doen en wat ons in de toekomst te wachten staat. Dit wordt in de Bhagavad-gītā bevestigd: Hij weet alles, maar niemand kent Hem.

Er wordt gezegd dat de Allerhoogste Heer geen benen heeft als de onze, maar Hij kan door heel de ruimte reizen, omdat Hij spirituele benen heeft. Met andere woorden, de Heer is niet onpersoonlijk; Hij heeft ogen, benen, handen en al het andere, en omdat wij integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer zijn, hebben wij deze dingen ook. Maar Zijn handen, benen, ogen en zintuigen zijn niet besmet door de materiële natuur.

De Bhagavad-gītā bevestigt ook dat als de Heer verschijnt, Hij verschijnt zoals Hij is door Zijn interne vermogen. Hij is niet besmet door de materiële energie, want Hij is de Heer van de materiële energie. In de Vedische literatuur vinden we dat Zijn hele lichaam spiritueel is. Hij heeft Zijn eeuwige gedaante, die sac-cid-ānanda-vigraha wordt genoemd. Hij is vervuld van alle volheden. Hij is de eigenaar van alle rijkdom en de eigenaar van alle energie. Hij is de intelligentste en bezit volledige kennis. Dit zijn enkele van de kenmerken van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Hij is de instandhouder van alle levende wezens en de getuige van alle activiteiten. Wat we uit de Vedische literatuur kunnen opmaken, is dat de Allerhoogste Heer altijd transcendentaal is. Ook al zien we Zijn hoofd, gezicht, handen of benen niet, toch heeft Hij ze, en als we naar het transcendentale niveau verheven worden, kunnen we de gedaante van de Heer zien. Omdat onze zintuigen door de materiële energie besmet zijn, kunnen we Zijn gedaante niet zien. Daarom kunnen de impersonalisten, die nog door de materiële energie beïnvloed worden, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods niet begrijpen.

Tekst

bahir antaś ca bhūtānām
acaraṁ caram eva ca
sūkṣmatvāt tad avijñeyaṁ
dūra-sthaṁ cāntike ca tat

Synoniemen

bahiḥ — buiten; antaḥ — binnen; ca — ook; bhūtānām — van alle levende wezens; acaram — niet bewegend; caram — bewegend; eva — ook; ca — en; sūkṣmatvāt — omdat Hij subtiel is; tat — dat; avijñeyam — onkenbaar; dūra-stham — ver weg; ca — en; antike — dichtbij; ca — ook; tat — deze.

Vertaling

De Allerhoogste Waarheid bestaat binnen en buiten alle levende wezens, zowel de bewegende als de niet-bewegende. Omdat Hij subtiel is, kan Hij niet worden gekend of worden waargenomen door de materiële zintuigen. En hoewel Hij ver, ver weg is, is Hij ook dicht bij iedereen.

Betekenisverklaring

Uit de Vedische literatuur begrijpen we dat Nārāyaṇa, de Allerhoogste Persoon, zowel buiten als binnen ieder levend wezen aanwezig is. Hij is aanwezig in zowel de spirituele als de materiële wereld. Hoewel Hij ver, ver weg is, is Hij toch dicht bij ons. Dit zijn uitspraken uit de Vedische literatuur. Āsīno dūraṁ vrajati śayāno yāti sarvataḥ (Kaṭha Upaniṣad 1.2.21). Hij is altijd transcendentaal gelukzalig, genietend van Zijn complete volheid, maar met onze materiële zintuigen en geest kunnen we niet begrijpen hoe Hij dat doet. Dat is wat in de Vedische literatuur gezegd wordt. Maar wie zijn geest en zintuigen gezuiverd heeft door in devotionele dienst Kṛṣṇa-bewustzijn te beoefenen, kan Hem voortdurend zien. In de Brahma-saṁhitā wordt bevestigd dat de toegewijde die liefde heeft ontwikkeld voor de Allerhoogste God, Hem altijd, zonder onderbreking, kan zien. En in de Bhagavad-gītā (11.54) wordt verklaard dat Hij alleen gezien en begrepen kan worden door devotionele dienst. Bhaktyā tv ananyayā śakyaḥ.

Tekst

avibhaktaṁ ca bhūteṣu
vibhaktam iva ca sthitam
bhūta-bhartṛ ca taj jñeyaṁ
grasiṣṇu prabhaviṣṇu ca

Synoniemen

avibhaktam — onverdeeld; ca — ook; bhūteṣu — in alle levende wezens; vibhaktam — verdeeld; iva — alsof; ca — en; sthitam — gevestigd; bhūta-bhartṛ — die alle levende wezens instandhoudt; ca — en; tat — dat; jñeyam — kan begrepen worden; grasiṣṇu — verslindende; prabhaviṣṇu — ontwikkelende; ca — ook.

Vertaling

Hoewel de Superziel verdeeld lijkt te zijn over alle levende wezens, is Hij nooit verdeeld. Hij blijft īīn en dezelfde. Hoewel Hij de instandhouder van alle levende wezens is, verslindt Hij ze en doet ze ook allemaal ontstaan.

Betekenisverklaring

De Heer is in ieders hart aanwezig als de Superziel. Betekent dit dat Hij daardoor verdeeld is? Nee. In feite is Hij īīn. Om dit te kunnen begrijpen, wordt het voorbeeld van de zon gegeven: wanneer de zon op haar hoogste punt staat, bevindt ze zich op īīn plaats. Maar als iemand vijfduizend kilometer in alle richtingen gaat en vraagt ‘Waar is de zon?’, dan zal iedereen hem zeggen dat die boven zijn hoofd brandt. De Vedische literatuur geeft dit voorbeeld om te laten zien dat hoewel de Heer onverdeeld is, het alleen lijkt alsof Hij op een verdeelde manier aanwezig is. De Vedische literatuur stelt ook dat er īīn Viṣṇu is die door Zijn almacht overal aanwezig is, net zoals de zon aan zoveel personen op zoveel plaatsen tegelijk verschijnt.

Hoewel de Heer de instandhouder van ieder levend wezen is, verslindt Hij op het moment van de vernietiging alles. Dit werd in het elfde hoofdstuk verklaard toen de Heer zei dat Hij gekomen was om alle strijders die op het slagveld van Kurukṣetra waren samengekomen, te verslinden. Hij zei ook dat Hij in de vorm van de tijd alles verslindt. Hij is de vernietiger, de doder van alles en iedereen. Op het moment van de schepping laat Hij iedereen vanuit zijn oorspronkelijke toestand tot ontwikkeling komen en op het moment van de vernietiging verslindt Hij hen. De Vedische hymnen bevestigen dat Hij de oorsprong van alle levende wezens is en de basis van alles. Na de schepping rust alles op Zijn almacht en na de vernietiging keert alles weer in Hem terug en komt daar tot rust. Dit zijn de verklaringen van de Vedische hymnen. Yato vā imāni bhūtāni jāyante yena jātāni jīvanti yat prayanty abhisaṁ-viśanti tad brahma tad vijijñāsasva (Taittirīya Upaniṣad 3.1).

Tekst

jyotiṣām api taj jyotis
tamasaḥ param ucyate
jñānaṁ jñeyaṁ jñāna-gamyaṁ
hṛdi sarvasya viṣṭhitam

Synoniemen

jyotiṣām — in alle lichtgevende voorwerpen; api — en; tat — dat; jyotiḥ — de bron van licht; tamasaḥ — de duisternis; param — ontstegen aan; ucyate — wordt gezegd; jñānam — kennis; jñeyam — moet begrepen worden; jñāna-gamyam — die door kennis benaderd moet worden; hṛdi — in het hart; sarvasya — van iedereen; viṣṭhitam — gevestigd.

Vertaling

Hij is de bron van licht in alle lichtgevende voorwerpen. Hij is ontstegen aan de duisternis van de materie en is onzichtbaar. Hij is kennis, het kenbare en het doel van kennis. Hij bevindt Zich in het hart van iedereen.

Betekenisverklaring

De Superziel, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, is de bron van licht in alle lichtgevende objecten, zoals de zon, maan en sterren. In de Vedische literatuur zien we dat er in het spirituele koninkrijk geen behoefte is aan een zon of een maan, omdat de gloed van de Allerhoogste Heer daar aanwezig is. In de materiële wereld is die brahmajyoti, de spirituele gloed van de Heer, bedekt door het mahat-tattva, de materiële elementen; voor licht in de materiële wereld hebben we daarom hulp nodig van de zon, de maan, elektriciteit enz. Maar in de spirituele wereld is er geen behoefte aan zulke dingen. In de Vedische literatuur wordt duidelijk gezegd dat alles er door Zijn lichtgloed verlicht wordt. Het is daarom duidelijk dat Hij Zich niet in de materiële wereld bevindt. Hij bevindt Zich in de spirituele wereld, ver, ver weg in de spirituele hemel. Dat wordt in de Vedische literatuur bevestigd. Āditya-varṇaṁ tamasaḥ parastāt (Śvetāśvatara Upaniṣad 3.8). Hij is te vergelijken met de zon, die eeuwig licht geeft, maar Hij is ver, ver verheven boven de duisternis van de materiële wereld.

Zijn kennis is transcendentaal. De Vedische literatuur verklaart dat Brahman geconcentreerde transcendentale kennis is. Wie ernaar verlangt naar die spirituele wereld overgebracht te worden, krijgt kennis van de Allerhoogste Heer, die in ieders hart aanwezig is. Er bestaat een Vedische mantra (Śvetāśvatara Upaniṣad 6.18) waarin staat: taṁ ha devam ātma-buddhi-prakāśaṁ mumukṣur vai śaraṇam ahaṁ prapadye. Als men werkelijk bevrijding wil, moet men zich overgeven aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Over het doel van de hoogste kennis zegt de Vedische literatuur: tam eva viditvāti mṛtyum eti — ‘Alleen door Hem te kennen kan iemand de grens van geboorte en dood overschrijden.’ (Śvetāśvatara Upaniṣad 3.8)

De Heer is in ieders hart aanwezig als de allerhoogste bestuurder. De Allerhoogste heeft overal benen en handen, wat niet gezegd kan worden van de individuele ziel. We moeten daarom erkennen dat er twee kenners van het veld van activiteit zijn, namelijk de individuele ziel en de Superziel. Onze handen en benen bevinden zich op īīn plaats, maar de handen en benen van Kṛṣṇa bevinden zich overal. In de Śvetāśvatara Upaniṣad (3.17) staat: sarvasya prabhum īśānaṁ sarvasya śaraṇaṁ bṛhat, wat betekent dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de Superziel, de prabhu of meester van alle levende wezens is en dat Hij daarom hun uiteindelijke toevlucht is. Het kan dus niet ontkend worden dat de Superziel en de individuele ziel altijd van elkaar verschillen.

Tekst

iti kṣetraṁ tathā jñānaṁ
jñeyaṁ coktaṁ samāsataḥ
mad-bhakta etad vijñāya
mad-bhāvāyopapadyate

Synoniemen

iti — zo; kṣetram — het veld van activiteiten (het lichaam); tathā — ook; jñānam — kennis; jñeyam — het kenbare; ca — ook; uktam — beschreven; samāsataḥ — in het kort; mat-bhaktaḥ — Mijn toegewijde; etat — dit alles; vijñāya — na begrepen te hebben; mat-bhāvāya — Mijn zijnstoestand; upapadyate — bereikt.

Vertaling

Zo heb Ik dan een korte beschrijving gegeven van het veld van activiteiten [het lichaam], van kennis en van het kenbare. Alleen Mijn toegewijden kunnen dit volledig begrijpen en bereiken zo Mijn zijnstoestand.

Betekenisverklaring

De Heer heeft een beknopte beschrijving gegeven van het lichaam, van kennis en van het kenbare. Deze kennis bestaat uit drie onderdelen: de kenner, het kenbare en het proces van kennen. Samen worden deze drie vijñāna genoemd of de wetenschap van kennis. De zuivere toegewijden van de Heer kunnen perfecte kennis rechtstreeks begrijpen; anderen zijn niet in staat haar te begrijpen. De monisten zeggen dat deze drie onderdelen uiteindelijk īīn worden, maar toegewijden aanvaarden dat niet.

Kennis en het ontwikkelen van kennis betekent dat men zichzelf doorgrondt in Kṛṣṇa-bewustzijn. We worden geleid door een materieel bewustzijn, maar zodra we al ons bewustzijn aanwenden voor de activiteiten van Kṛṣṇa en ons realiseren dat Kṛṣṇa alles is, krijgen we ware kennis. Met andere woorden, kennis is niets anders dan het voorbereidende stadium voor volmaakt begrip van devotionele dienst. In het vijftiende hoofdstuk zal dit heel duidelijk worden uitgelegd.

Samenvattend kan gezegd worden dat vers zes en zeven, beginnend met mahā-bhūtāni tot en met cetanā dhṛtiḥ, de materiële elementen en bepaalde manifestaties van levenskenmerken analyseren. Deze vormen samen het lichaam of het veld van activiteiten. Verzen acht tot en met twaalf, van amānitvam tot en met tattva-jñānārtha-darśanam, beschrijven vervolgens het kennissysteem om de twee typen kenners van het veld van activiteiten te begrijpen, namelijk de ziel en de Superziel. Verzen dertien tot en met achttien, beginnend met anādi mat-param tot en met hṛdi sarvasya viṣṭhitam, beschrijven vervolgens de ziel en de Allerhoogste Heer, de Superziel.

Zo werden dus drie onderdelen beschreven: het veld van activiteit (het lichaam), het kennissysteem en zowel de ziel als de Superziel. Er wordt hier in het bijzonder aangegeven dat alleen de zuivere toegewijden van de Heer deze drie onderdelen duidelijk kunnen begrijpen. Voor deze toegewijden is de Bhagavad-gītā zeer bruikbaar; zij zijn het die het allerhoogste doel kunnen bereiken, de zijnstoestand van de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa. Met andere woorden, alleen toegewijden, en niemand anders, kunnen de Bhagavad-gītā begrijpen en het gewenste resultaat behalen.

Tekst

prakṛtiṁ puruṣaṁ caiva
viddhy anādī ubhāv api
vikārāṁś ca guṇāṁś caiva
viddhi prakṛti-sambhavān

Synoniemen

prakṛtim — de materiële natuur; puruṣam — de levende wezens; ca — ook; eva — zeker; viddhi — je moet weten; anādī — zonder begin; ubhau — allebei; api — ook; vikārān — transformaties; ca — en; guṇān — de drie hoedanigheden van de materiële natuur; ca — ook; eva — zeker; viddhi — weet; prakṛti — de materiële natuur; sambhavān — voortgebracht door.

Vertaling

Weet dat de materiële natuur en de levende wezens geen begin hebben. Hun transformaties en de hoedanigheden van de materie zijn voortbrengselen van de materiële natuur.

Betekenisverklaring

Met de kennis die in dit hoofdstuk gegeven is, kan men het lichaam (het veld van activiteiten) en de kenners van het lichaam (zowel de individuele ziel als de Superziel) begrijpen. Het lichaam is het veld van activiteit en is samengesteld uit de materiële natuur. De individuele ziel die belichaamd is en die van de activiteiten van het lichaam geniet, is de puruṣa, het levend wezen. Het is een van de kenners; de andere kenner is de Superziel. Natuurlijk zijn zowel de Superziel als het individuele levend wezen verschillende manifestaties van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Het levend wezen behoort tot de categorie van Zijn energieën en de Superziel behoort tot de categorie van Zijn persoonlijke expansies.

Zowel de materiële natuur als het levend wezen is eeuwig. Dat wil zeggen dat ze vóór de schepping al bestonden. De materiële wereld bestaat uit de energie van de Allerhoogste Heer en de levende wezens ook, maar de levende wezens behoren tot de hogere energie. Zowel de levende wezens als de materiële natuur bestonden al voordat deze kosmos gemanifesteerd werd. De materiële natuur was geabsorbeerd in de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Mahā-Viṣṇu, en werd door toedoen van het mahat-tattva gemanifesteerd toen dat nodig was. Op dezelfde manier bestaan de levende wezens ook in Hem, maar omdat ze geconditioneerd zijn, hebben ze er een afkeer van om de Allerhoogste Heer te dienen. Dat is de reden waarom ze niet in de spirituele wereld worden toegelaten. Maar met het tevoorschijn komen van de materiële natuur krijgen deze levende wezens opnieuw een kans om in de materiële wereld actief te zijn en zichzelf voor te bereiden om binnen te gaan in de spirituele wereld. Dat is het mysterie van deze materiële schepping.

Oorspronkelijk is het levend wezen eigenlijk een integrerend, spiritueel deeltje van de Allerhoogste Heer, maar door zijn opstandige aard raakt het geconditioneerd in de materiële natuur. Het maakt werkelijk niet uit hoe deze levende wezens of hogere entiteiten van de Allerhoogste Heer met de materiële natuur in contact zijn gekomen. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods weet echter hoe en waarom dit werkelijk gebeurde.

In de heilige teksten zegt de Heer dat zij die zich tot de materiële natuur aangetrokken voelen een harde strijd om het bestaan leveren. Door de beschrijvingen in deze paar verzen moeten we ervan doordrongen raken dat alle transformaties en invloeden van de materiële natuur, die door de drie hoedanigheden worden teweeggebracht, ook voortbrengselen van de materiële natuur zijn. Alle transformaties en verscheidenheid met betrekking tot de levende wezens zijn toe te schrijven aan het lichaam. Wat betreft hun ziel zijn alle levende wezens gelijk.

Tekst

kārya-kāraṇa-kartṛtve
hetuḥ prakṛtir ucyate
puruṣaḥ sukha-duḥkhānāṁ
bhoktṛtve hetur ucyate

Synoniemen

kārya — van gevolg; kāraṇa — en oorzaak; kartṛtve — wat betreft de schepping; hetuḥ — het instrument; prakṛtiḥ — de materiële natuur; ucyate — wordt genoemd; puruṣaḥ — het levend wezen; sukha — van geluk; duḥkhānām — en ellende; bhoktṛtve — in het genieten; hetuḥ — de veroorzaker; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

De materiële natuur wordt de oorzaak van alle materiële oorzaken en gevolgen genoemd, terwijl het levend wezen de oorzaak is van verschillende vormen van leed en genot in deze wereld.

Betekenisverklaring

De verschillende manifestaties van lichamen en zintuigen van de levende wezens worden veroorzaakt door de materiële natuur. Er zijn 8.400.000 verschillende levenssoorten en deze verscheidenheid is geschapen door de materiële natuur. Ze komen voort uit de verschillende vormen van zinnelijk genot van het levend wezen, dat zo in een bepaald lichaam wil verblijven, nu eens in het ene, dan weer in een ander.

Vanaf het moment dat het levend wezen in verschillende lichamen wordt geplaatst, ervaart het verschillende soorten geluk en verdriet. Dit geluk en verdriet is te wijten aan het lichaam van het levend wezen en niet aan wat het werkelijk is. In zijn oorspronkelijke staat kent het levend wezen alleen maar geluk; dat is zijn wezensstaat. Maar door zijn verlangen de baas te spelen over de materiële natuur, bevindt het zich in de materiële wereld. In de spirituele wereld komt dat niet voor. De spirituele wereld is zuiver, maar in de materiële wereld zwoegt iedereen hard voor verschillende soorten lichamelijk plezier. Misschien is het duidelijker om te zeggen dat het lichaam het effect is van de zintuigen. De zintuigen zijn instrumenten om een verlangen te bevredigen. Het geheel — het lichaam en de instrumentele zintuigen — wordt door de materiële natuur aangeboden en zoals duidelijk zal worden in het volgende vers, wordt het levend wezen met bepaalde omstandigheden gezegend of wordt het tot andere gedoemd overeenkomstig zijn vroegere verlangens en activiteiten.

In overeenstemming met iemands verlangens en activiteiten plaatst de materiële natuur iemand in verschillende onderkomens. Het levend wezen is zelf de oorzaak van het krijgen van zulke onderkomens en het plezier en leed dat daarmee gepaard gaat. Wanneer het eenmaal in een bepaald lichaam geplaatst is, komt het onder de besturende invloed van de natuur, want het lichaam, dat per slot van rekening uit materie bestaat, gedraagt zich volgens de wetten van de natuur. Op dat moment heeft het levend wezen niet het vermogen die wetten te veranderen.

Stel dat een levend wezen in het lichaam van een hond geplaatst wordt. Vanaf het moment dat het daarin geplaatst is, moet het zich als een hond gedragen. Het kan zich niet op een andere manier gedragen. En als het levend wezen in het lichaam van een varken wordt geplaatst, is het gedwongen uitwerpselen te eten en zich als een varken te gedragen. Op dezelfde manier moet een levend wezen dat in het lichaam van een halfgod wordt geplaatst zich overeenkomstig zijn lichaam gedragen. Dat is de wet van de natuur. Maar in alle omstandigheden vergezelt de Superziel de individuele ziel. Dat wordt in de Veda’s als volgt uitgelegd: dvā suparṇā sayujā sakhāyaḥ (Muṇḍaka Upaniṣad 3.1.1). De Allerhoogste Heer is zo vriendelijk voor het levend wezen, dat Hij de individuele ziel altijd vergezelt en in alle omstandigheden aanwezig is als de Superziel of Paramātmā.

Tekst

puruṣaḥ prakṛti-stho hi
bhuṅkte prakṛti-jān guṇān
kāraṇaṁ guṇa-saṅgo ’sya
sad-asad-yoni-janmasu

Synoniemen

puruṣaḥ — het levend wezen; prakṛti-sthaḥ — verblijvend in de materiële energie; hi — zeker; bhuṅkte — geniet; prakṛti-jān — voortgebracht door de materiële natuur; guṇān — de hoedanigheden van de materiële natuur; kāraṇam — de oorzaak; guṇa-saṅgaḥ — het contact met de hoedanigheden van de materiële natuur; asya — van het levend wezen; sat-asat — in goed en kwaad; yoni — levensvormen; janmasu — in geboorten.

Vertaling

Zo gaat het levend wezen in de materiële wereld door het leven, genietend van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. En door zijn contact met die materiële natuur ervaart het goed en kwaad in verschillende levensvormen.

Betekenisverklaring

Dit vers is zeer belangrijk om een begrip te krijgen over hoe het levend wezen van het ene lichaam naar het andere verhuist. In het tweede hoofdstuk werd uitgelegd dat het levend wezen van het ene lichaam naar het andere verhuist net zoals iemand van kleren verwisselt. Dit verwisselen van kleren is te wijten aan zijn gehechtheid aan het materiële bestaan. Zolang het nog bekoord wordt door deze valse manifestatie, blijft het gedwongen van het ene lichaam naar het andere te verhuizen. Door zijn verlangen de baas te spelen over de materiële natuur, wordt het levend wezen in zulke onaangename omstandigheden geplaatst. Onder invloed van materiële verlangens wordt het levend wezen soms geboren als een halfgod, soms als een mens, soms als een viervoeter, als een vogel, als een worm, als een waterdier, als een heilige, als een insect. Zo gaat dat. En in al deze gevallen denkt het levend wezen dat het meester is over zijn omstandigheden, terwijl het in werkelijkheid onder de invloed van de materiële natuur staat.

Hoe het levend wezen in zulke uiteenlopende lichamen geplaatst wordt, wordt hier uitgelegd. Het komt door het contact met de verschillende hoedanigheden van de materiële natuur. Men moet daarom boven de drie hoedanigheden van de materiële natuur uitstijgen en op een transcendentaal niveau komen. Dat wordt Kṛṣṇa-bewustzijn genoemd. Wie niet Kṛṣṇa-bewust is, zal door zijn materieel bewustzijn gedwongen worden van het ene naar het andere lichaam te verhuizen, omdat hij sinds onheuglijke tijden materiële verlangens heeft. Maar hij moet deze mentaliteit veranderen en die verandering kan alleen tot stand komen door van gezaghebbende bronnen te horen. Het beste voorbeeld daarvan wordt hier gegeven: Arjuna hoort van Kṛṣṇa over de wetenschap van God. Wanneer het levend wezen zich aan deze methode van horen overgeeft, zal het zijn lang gekoesterde verlangen om over de materiële natuur te heersen verliezen en zal het geleidelijk aan, naarmate het afziet van het verlangen om te overheersen, spiritueel geluk ervaren. In een van de Vedische mantra’s wordt gezegd dat het levend wezen zijn eeuwige gelukzalige leven zal genieten naarmate het wijs wordt door zijn omgang met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Tekst

upadraṣṭānumantā ca
bhartā bhoktā maheśvaraḥ
paramātmeti cāpy ukto
dehe ’smin puruṣaḥ paraḥ

Synoniemen

upadraṣṭā — getuige; anumantā — degene die toestaat; ca — en; bhartā — meester; bhoktā — allerhoogste genieter; mahā-īśvaraḥ — de Allerhoogste Heer; parama-ātmā — de Superziel; iti — ook; ca — en; api — zeker; uktaḥ — wordt gezegd; dehe — in het lichaam; asmin — dit; puruṣaḥ — genieter; paraḥ — transcendentale.

Vertaling

Maar in dit lichaam is ook een andere, een transcendentale genieter aanwezig, namelijk de Heer, die de allerhoogste eigenaar is, de getuige en degene die toestemming geeft en die bekendstaat als de Superziel.

Betekenisverklaring

Hier wordt verklaard dat de Superziel, die de individuele ziel altijd vergezelt, een expansie is van de Allerhoogste Heer. Hij is geen gewoon levend wezen. Omdat de monistische filosofen denken dat het lichaam īīn kenner heeft, menen ze dat er geen verschil bestaat tussen de Superziel en de individuele ziel. Ter opheldering zegt de Heer dat Hij Zich in ieder lichaam geëxpandeerd heeft als de Paramātmā. Hij verschilt van de individuele ziel; Hij is para, transcendentaal. De individuele ziel geniet van de activiteiten van een bepaald veld, maar de Superziel is niet aanwezig als de beperkte genieter en evenmin als de degene die betrokken is bij lichamelijke activiteiten. Hij is echter wel aanwezig als de getuige, degene die alles overziet, die toestemming geeft en die de allerhoogste genieter is. Hij heet Paramātmā, niet ātmā, en Hij is transcendentaal. Dat de Paramātmā en de ātmā van elkaar verschillen is dus heel duidelijk.

De Superziel, de Paramātmā, heeft overal handen en benen, maar de individuele ziel niet. En omdat de Paramātmā de Allerhoogste Heer is, is Hij innerlijk aanwezig om Zijn toestemming te geven voor het in vervulling gaan van de materiële verlangens van de individuele ziel. Zonder de toestemming van de Allerhoogste Ziel kan de individuele ziel niets doen. Het individu is bhukta of degene die instandgehouden wordt, en de Heer is bhoktā, de instandhouder. Er bestaan oneindig veel levende wezens en Hij verblijft in hen allemaal als een vriend.

Het is een feit dat ieder individueel levend wezen eeuwig een integrerend deeltje van de Allerhoogste Heer is en allebei hebben ze een zeer innige relatie met elkaar als vrienden. Maar het levend wezen heeft de neiging de macht van de Allerhoogste Heer te verwerpen en onafhankelijk te handelen in een poging de natuur te overheersen. Omdat het deze neiging heeft, wordt het de tussenenergie van de Allerhoogste Heer genoemd.

Het levend wezen kan zich ofwel in de materiële energie ofwel in de spirituele energie bevinden. Zolang het geconditioneerd is door de materiële energie, blijft de Allerhoogste Heer bij hem als zijn vriend, de Superziel, alleen om het zover te krijgen dat het terugkeert naar de spirituele energie. De Heer verlangt er sterk naar om het levend wezen naar de spirituele energie terug te brengen, maar door de minieme hoeveelheid onafhankelijkheid die het heeft, verzet het zich voortdurend tegen het contact met het spirituele licht. Dit misbruik van onafhankelijkheid is de oorzaak van zijn materiële strijd in de conditionerende natuur. De Heer geeft daarom altijd instructies van binnenin en van buitenaf. Van buitenaf geeft Hij instructies zoals die in de Bhagavad-gītā staan en van binnenin probeert Hij het levend wezen ervan te overtuigen dat zijn activiteiten in het materiële veld niet bevorderlijk zijn voor werkelijk geluk. ‘Geef ze gewoon op en richt je geloof op Mij. Op die manier zul je gelukkig worden’, zegt Hij. Een intelligent persoon die zijn geloof hecht aan de Paramātmā of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, begint dus vooruitgang te maken naar een gelukzalig, eeuwig leven van kennis.

Tekst

ya evaṁ vetti puruṣaṁ
prakṛtiṁ ca guṇaiḥ saha
sarvathā vartamāno ’pi
na sa bhūyo ’bhijāyate

Synoniemen

yaḥ — iedereen die; evam — zo; vetti — begrijpt; puruṣam — het levend wezen; prakṛtim — de materiële natuur; ca — en; guṇaiḥ — de hoedanigheden van de materiële natuur; saha — met; sarvathā — op alle manieren; vartamānaḥ — bestaand; api — ondanks; na — nooit; saḥ — hij; bhūyaḥ — weer; abhijāyate — wordt geboren.

Vertaling

Degene die deze filosofie over de materiële natuur, het levend wezen en de wisselwerkingen van de hoedanigheden van de materiële natuur begrijpt, zal zeker worden bevrijd. Ongeacht zijn huidige situatie zal hij hier niet opnieuw worden geboren.

Betekenisverklaring

Een helder begrip van de materiële natuur, de Superziel, de individuele ziel en hun onderlinge verhoudingen maakt iemand gekwalificeerd om bevrijd te worden en naar de spirituele sfeer te gaan zonder gedwongen te zijn naar deze materiële natuur terug te keren. Dat is het resultaat van kennis. Het doel van kennis is om duidelijk te begrijpen dat het levend wezen om de een of andere reden in dit materiële bestaan is gevallen. Door zijn persoonlijke inspanning in het gezelschap van gezaghebbende personen, heiligen en de spiritueel leraar, moet hij tot een besef komen van zijn positie en dan terugkeren naar een spiritueel bewustzijn of Kṛṣṇa-bewustzijn door de Bhagavad-gītā te begrijpen zoals die door de Persoonlijkheid Gods wordt uitgelegd. Het staat dan vast dat hij nooit meer een materieel bestaan zal hoeven leiden, want hij zal worden overgebracht naar de spirituele wereld voor een gelukzalig, eeuwig leven van kennis.

Tekst

dhyānenātmani paśyanti
kecid ātmānam ātmanā
anye sāṅkhyena yogena
karma-yogena cāpare

Synoniemen

dhyānena — door meditatie; ātmani — in het zelf; paśyanti — zien; kecit — sommigen; ātmānam — de Superziel; ātmanā — met de geest; anye — anderen; sāṅkhyena — door filosofische discussie; yogena — door middel van het yoga-stelsel; karma-yogena — door activiteiten die niet resultaatgericht zijn; ca — en; apare — anderen.

Vertaling

Sommigen zien de Superziel in hun hart door middel van meditatie, anderen door het cultiveren van kennis en weer anderen door te handelen zonder zelfzuchtige verlangens.

Betekenisverklaring

De Heer laat Arjuna weten dat de geconditioneerde zielen in twee categorieën kunnen worden onderverdeeld in verband met de zoektocht van de mens naar zelfrealisatie. Zij die atheïsten, agnostici en sceptici zijn, hebben geen besef van spiritualiteit. Maar er zijn anderen die wel een begrip van het spirituele leven hebben en die vol vertrouwen zijn; zij zijn de introspectieve toegewijden, de filosofen en de werkers die zich van de resultaten van resultaatgerichte activiteiten onthecht hebben. Zij die altijd proberen de theorie van het monisme te vestigen, worden ook tot de atheïsten en agnostici gerekend.

De toegewijden van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods hebben het diepste spirituele begrip, omdat ze begrijpen dat er voorbij deze materiële natuur een spirituele wereld is met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die Zich geëxpandeerd heeft als Paramātmā, de Superziel, de alomtegenwoordige God, die aanwezig is in iedereen. Natuurlijk zijn er personen die de Absolute Waarheid proberen te begrijpen door het cultiveren van kennis en zij kunnen gerekend worden tot de categorie van degenen die vertrouwen hebben.

De sāṅkhya-filosofen analyseren de materiële wereld en delen haar op in vierentwintig elementen; de individuele ziel beschouwen ze als het vijfentwintigste element. Wanneer ze inzien dat het wezen van de individuele ziel ontstegen is aan de materiële elementen, zullen ze in staat zijn te begrijpen dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods boven de individuele ziel staat. Hij is het zesentwintigste element. Op die manier komen ze geleidelijk aan tot het niveau van Kṛṣṇa-bewustzijn. De mentaliteit van degenen die werken zonder gehechtheid aan de resultaten van hun activiteiten, is ook volmaakt; ze krijgen de kans om vooruitgang te maken en tot het niveau van devotionele dienst in Kṛṣṇa-bewustzijn te komen.

In dit vers wordt gesteld dat bepaalde mensen een zuiver bewustzijn hebben en door meditatie de Superziel in zichzelf proberen te ontdekken; wanneer zij de Superziel ontdekken, komen ze ook op een transcendentaal niveau. En dan zijn er nog anderen die de Allerhoogste Ziel proberen te begrijpen door kennis te cultiveren, en weer anderen wijden zich aan het haṭha-yoga-systeem en proberen de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods tevreden te stellen met kinderachtige activiteiten.

Tekst

anye tv evam ajānantaḥ
śrutvānyebhya upāsate
te ’pi cātitaranty eva
mṛtyuṁ śruti-parāyaṇāḥ

Synoniemen

anye — anderen; tu — maar; evam — zo; ajānantaḥ — zonder spirituele kennis; śrutvā — door te horen; anyebhyaḥ — van anderen; upāsate — beginnen te vereren; te — zij; api — ook; ca — en; atitaranti — transcenderen; eva — zeker; mṛtyum — het pad van de dood; śruti-parāyaṇāḥ — aangetrokken tot het proces van horen.

Vertaling

En dan zijn er nog degenen die, hoewel ze geen spirituele kennis hebben, de Allerhoogste Persoon beginnen te vereren wanneer ze over Hem horen van anderen. Door hun neiging om naar gezaghebbende personen te luisteren, ontstijgen ook zij aan het pad van geboorte en dood.

Betekenisverklaring

Dit vers is in het bijzonder van toepassing op de moderne samenleving, omdat er in de moderne samenleving nagenoeg geen onderwijs is in spirituele zaken. Sommige mensen lijken atheïstisch of agnostisch of filosofisch te zijn, maar in werkelijkheid hebben ze geen kennis van filosofie. Wat de gewone mensen betreft, als ze goede zielen zijn, hebben ze een kans om vooruitgang te maken door te horen. Deze methode van horen is heel belangrijk. Heer Caitanya, die het Kṛṣṇa-bewustzijn in de moderne wereld predikte, legde een grote nadruk op horen, omdat als de gewone mensen eenvoudig naar gezaghebbende bronnen luisteren, ze vooruitgang kunnen maken. En volgens Heer Caitanya kunnen ze dat vooral wanneer ze het transcendentale geluid Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare horen. Er wordt daarom gezegd dat alle mensen hun voordeel moeten doen met het horen van zelfgerealiseerde zielen, waardoor ze geleidelijk aan in staat zullen zijn om alles te begrijpen. Dan zal ongetwijfeld de Allerhoogste Heer worden vereerd.

Heer Caitanya heeft gezegd dat niemand in dit tijdperk zijn positie hoeft te veranderen, maar dat men enkel zijn pogingen om de Absolute Waarheid te begrijpen door speculatief denken moet opgeven. Men moet leren een dienaar te worden van degenen die kennis over de Allerhoogste Heer hebben. Wie het geluk heeft zijn toevlucht te vinden bij een zuivere toegewijde, van hem over zelfrealisatie te horen en in zijn voetspoor te volgen, zal geleidelijk aan verheven worden tot de positie van een zuivere toegewijde. Vooral in dit vers wordt de methode van horen sterk aangeraden, en zeer terecht. Hoewel gewone mensen in het algemeen niet zo bekwaam zijn als zogenaamde filosofen, zal vol geloof luisteren naar gezaghebbende personen hen helpen om aan dit materiële bestaan te ontstijgen en terug naar God, terug naar huis te gaan.

Tekst

yāvat sañjāyate kiñcit
sattvaṁ sthāvara-jaṅgamam
kṣetra-kṣetrajña-saṁyogāt
tad viddhi bharatarṣabha

Synoniemen

yāvat — wat dan ook; sañjāyate — ontstaat; kiñcit — wat dan ook; sattvam — bestaan; sthāvara — niet bewegend; jaṅgamam — bewegend; kṣetra — van het lichaam; kṣetra-jña — en hij die het lichaam kent; saṁyogāt — door de vereniging van; tat viddhi — je moet het weten; bharata-ṛṣabha — o beste onder de Bhārata’s.

Vertaling

O beste onder de Bhārata’s, alles wat om je heen bestaat, zowel het beweeglijke als het onbeweeglijke, is niet meer dan een combinatie van het veld van activiteiten en de kenner van het veld.

Betekenisverklaring

Zowel de materiële natuur als het levend wezen, die allebei al vóór de schepping van de kosmos bestonden, wordt in dit vers uitgelegd. Alles wat geschapen is, is enkel een combinatie van het levend wezen en de materiële natuur. Er bestaan veel dingen die geschapen zijn, waaronder bomen, bergen en heuvels die niet bewegen, en er zijn veel schepselen die wel bewegen, maar allemaal zijn het niet meer dan combinaties van de materiële natuur en de hogere natuur, namelijk het levend wezen.

Zonder contact met de hogere natuur, het levend wezen, kan niets groeien. De relatie tussen de materiële natuur en de spirituele natuur gaat eeuwig door en deze verbinding wordt tot stand gebracht door de Allerhoogste Heer; Hij is daarom de bestuurder van zowel de hogere als de lagere natuur. De materiële natuur wordt door Hem geschapen en de hogere natuur wordt in deze materiële natuur geplaatst; op die manier vinden al deze activiteiten plaats en komen de schepselen tevoorschijn.

Tekst

samaṁ sarveṣu bhūteṣu
tiṣṭhantaṁ parameśvaram
vinaśyatsv avinaśyantaṁ
yaḥ paśyati sa paśyati

Synoniemen

samam — gelijk; sarveṣu — in alle; bhūteṣu — levende wezens; tiṣṭhantam — verblijvend; parama-īśvaram — de Superziel; vinaśyatsu — in het vernietigbare; avinaśyantam — niet vernietigd; yaḥ — wie; paśyati — ziet; saḥ — hij; paśyati — ziet werkelijk.

Vertaling

Wie ziet dat de Superziel de individuele ziel in ieder lichaam vergezelt en begrijpt dat zowel de ziel als de Superziel nooit vernietigd wordt in het vernietigbare lichaam, ziet de dingen zoals ze zijn.

Betekenisverklaring

Wie door goed gezelschap de onderlinge verhouding kan zien tussen drie dingen — het lichaam, de eigenaar van het lichaam (de individuele ziel) en de vriend van de individuele ziel — bezit werkelijke kennis. Tenzij iemand in het gezelschap is van een werkelijke kenner van spirituele onderwerpen, kan hij deze drie dingen niet zien. Zij die zulk gezelschap niet hebben, zijn in onwetendheid; ze zien alleen het lichaam en denken dat wanneer het lichaam gestorven is, alles voorbij is. Maar in werkelijkheid is dat niet zo. Na het vergaan van het lichaam, blijven zowel de ziel als de Superziel voortbestaan en gaan ze samen voor eeuwig door veel verschillende bewegende en niet-bewegende levensvormen.

Het sanskrietwoord ‘parameśvara’ wordt soms vertaald met ‘de individuele ziel’, want de ziel is meester over het lichaam en na de dood van het lichaam gaat ze over naar een ander lichaam. In die zin is ze meester. Maar anderen interpreteren het woord ‘parameśvara’ als de Superziel. In beide gevallen blijven de Superziel en de individuele ziel voortbestaan. Ze worden niet vernietigd. Wie alles zo ziet, ziet werkelijk wat er gebeurt.

Tekst

samaṁ paśyan hi sarvatra
samavasthitam īśvaram
na hinasty ātmanātmānaṁ
tato yāti parāṁ gatim

Synoniemen

samam — gelijk; paśyan — ziend; hi — zeker; sarvatra — overal; samavasthitam — gelijk bevindend; īśvaram — de Superziel; na — niet; hinasti — verlaagt; ātmanā — met de geest; ātmānam — de ziel; tataḥ — dan; yāti — bereikt; parām — de transcendentale; gatim — bestemming.

Vertaling

Wie ziet dat de Superziel overal, in ieder levend wezen, aanwezig is, zal zichzelf niet verlagen door zijn geest. Op die manier nadert hij de transcendentale bestemming.

Betekenisverklaring

Door het aanvaarden van een materieel bestaan, is het levend wezen in een andere situatie terechtgekomen dan tijdens zijn spirituele bestaan. Maar wie begrijpt dat de Allerhoogste in Zijn expansie als Paramātmā overal aanwezig is, dat wil zeggen wanneer hij de aanwezigheid van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan zien in al wat leeft, zal hij zich niet verlagen door een negatieve mentaliteit. Zo maakt hij geleidelijk aan vooruitgang op weg naar de spirituele wereld. Over het algemeen is de geest verslaafd aan zinsbevrediging, maar wanneer de geest zich tot de Superziel keert, raakt men gevorderd in zijn begrip van het spirituele.

Tekst

prakṛtyaiva ca karmāṇi
kriyamāṇāni sarvaśaḥ
yaḥ paśyati tathātmānam
akartāraṁ sa paśyati

Synoniemen

prakṛtyā — door de materiële natuur; eva — zeker; ca — ook; karmāṇi — activiteiten; kriyamāṇāni — worden verricht; sarvaśaḥ — in alle opzichten; yaḥ — iedereen die; paśyati — ziet; tathā — ook; ātmānam — zichzelf; akartāram — de niet-handelende; saḥ — hij; paśyati — ziet volmaakt.

Vertaling

Wie ziet dat alle activiteiten verricht worden door het lichaam, dat geschapen is door de materiële natuur, en ziet dat de ziel zelf niets doet, ziet de dingen zoals ze zijn.

Betekenisverklaring

Dit lichaam is gemaakt door de materiële natuur onder leiding van de Superziel, en welke activiteiten er ook plaatsvinden met betrekking tot iemands lichaam, ze worden niet door hem verricht. Waar iemand ook mee bezig is, zowel voor geluk als voor ellende, is iets waartoe hij gedwongen wordt door de constitutie van het lichaam. Maar al deze lichamelijke activiteiten gaan buiten het zelf om. Men krijgt een lichaam overeenkomstig zijn vroegere verlangens. Om deze verlangens te vervullen, krijgt men een lichaam toegewezen waarmee men vervolgens actief is. Praktisch gesproken is het lichaam een machine die door de Allerhoogste Heer ontworpen is om verlangens te vervullen. Door verlangens wordt men in verschillende omstandigheden geplaatst om te lijden of te genieten. Deze transcendentale visie van het levend wezen kan ons, als ze ontwikkeld wordt, vrijmaken van lichamelijke activiteiten. Iemand met zo’n visie ziet de dingen zoals ze zijn.

Tekst

yadā bhūta-pṛthag-bhāvam
eka-stham anupaśyati
tata eva ca vistāraṁ
brahma sampadyate tadā

Synoniemen

yadā — wanneer; bhūta — van de levende wezens; pṛthak-bhāvam — de afzonderlijke identiteiten; eka-stham — in īīn verblijvend; anupaśyati — men probeert te zien met behulp van een autoriteit; tataḥ eva — daarna; ca — ook; vistāram — de expansie; brahma — het Absolute; sampadyate — hij bereikt; tadā — op dat moment.

Vertaling

Wanneer een verstandig persoon niet langer verschillende identiteiten ziet op grond van verschillende materiële lichamen en hij ziet hoe levende wezens overal verspreid zijn, dan komt hij tot Brahman-realisatie.

Betekenisverklaring

Wie ziet dat de verschillende lichamen van levende wezens ontstaan door de verschillende verlangens van de individuele ziel en dat ze in werkelijkheid niet tot de ziel zelf behoren, ziet de dingen zoals ze zijn. In de materialistische levensopvatting zien we de een als een halfgod, de ander als mens, hond, kat enz. Dat is een materiële visie, maar niet een die reëel is. Zo’n materieel onderscheid komt voort uit een materialistische levensopvatting. Na het vergaan van het materiële lichaam is de ziel īīn. De ziel krijgt verschillende soorten lichamen door het contact met de materiële natuur en wanneer iemand dit kan zien, komt hij tot spiritueel inzicht. Wanneer iemand op die manier vrij is van de neiging een onderscheid te maken tussen mensen, dieren, groot, laag enz., dan wordt zijn bewustzijn gezuiverd en zal hij in staat zijn om Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen in zijn spirituele identiteit. Hoe hij de dingen dan ziet, wordt in het volgende vers uitgelegd.

Tekst

anāditvān nirguṇatvāt
paramātmāyam avyayaḥ
śarīra-stho ’pi kaunteya
na karoti na lipyate

Synoniemen

anāditvāt — door eeuwigheid; nirguṇatvāt — omdat ze transcendentaal is; parama — ontstegen aan de materiële natuur; ātmā — ziel; ayam — deze; avyayaḥ — onvergankelijke; śarīra-sthaḥ — verblijvend in het lichaam; api — hoewel; kaunteya — o zoon van Kuntī; na karoti — doet nooit iets; na lipyate — evenmin raakt ze verstrikt.

Vertaling

Degenen met de visie der eeuwigheid, kunnen zien dat de onvergankelijke ziel transcendentaal is en eeuwig en dat ze ontstegen is aan de hoedanigheden van de materiële natuur. Ondanks haar contact met het materiële lichaam, o Arjuna, doet de ziel niets en raakt ze nooit verstrikt.

Betekenisverklaring

Omdat het materiële lichaam geboren wordt, lijkt het alsof het levend wezen ook geboren wordt, maar eigenlijk is het levend wezen eeuwig — het wordt niet geboren. Hoewel het zich in een materieel lichaam bevindt, is het transcendentaal en eeuwig en kan het dus niet vernietigd worden. Van nature is het levend wezen vol geluk. Het verricht geen materiële activiteiten en daardoor raakt het niet verstrikt door de activiteiten die plaatsvinden door zijn contact met materiële lichamen.

Tekst

yathā sarva-gataṁ saukṣmyād
ākāśaṁ nopalipyate
sarvatrāvasthito dehe
tathātmā nopalipyate

Synoniemen

yathā — zoals; sarva-gatam — alomtegenwoordig; saukṣmyāt — omdat hij zo fijnstoffelijk is; ākāśam — de ether; na — nooit; upalipyate — mengt zich; sarvatra — overal; avasthitaḥ — aanwezig; dehe — in het lichaam; tathā — zo; ātmā — het zelf; na — nooit; upalipyate — mengt zich.

Vertaling

Omdat de ether zo subtiel van aard is, mengt hij zich nergens mee, hoewel hij overal aanwezig is. Op dezelfde manier mengt een ziel die alles vanuit het oogpunt van Brahman bekijkt, zich niet met het lichaam, hoewel ze in dat lichaam aanwezig is.

Betekenisverklaring

Ether dringt door in water, modder, drek en al het andere wat bestaat; toch mengt het zich nergens mee. Op dezelfde manier is het levend wezen door zijn subtiele aard verheven boven alle verschillende lichamen, ook al is het in hen aanwezig. Het is daarom onmogelijk om met materiële ogen te zien hoe het levend wezen in verbinding staat met zijn lichaam en hoe het dit na de dood van het lichaam verlaat. Geen enkele wetenschapper kan dit nagaan.

Tekst

yathā prakāśayaty ekaḥ
kṛtsnaṁ lokam imaṁ raviḥ
kṣetraṁ kṣetrī tathā kṛtsnaṁ
prakāśayati bhārata

Synoniemen

yathā — zoals; prakāśayati — verlicht; ekaḥ — īīn; kṛtsnam — het hele; lokam — universum; imam — deze; raviḥ — zon; kṣetram — dit lichaam; kṣetrī — de ziel; tathā — op dezelfde manier; kṛtsnam — alles; prakāśa-yati — verlicht; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

O afstammeling van Bharata, zoals īīn zon dit hele universum verlicht, zo verlicht het ene levend wezen het hele lichaam met bewustzijn.

Betekenisverklaring

Er bestaan verschillende theorieën over bewustzijn. In de Bhagavad-gītā wordt hier het voorbeeld van de zon en de zonneschijn gegeven. Zoals de zon zich op īīn plaats bevindt, maar het hele universum verlicht, zo verlicht een kleine spirituele vonk, de ziel, het hele lichaam met bewustzijn, hoewel het zich in het hart van het lichaam bevindt. Zo is bewustzijn dus het bewijs van de aanwezigheid van de ziel, zoals de zonneschijn of licht het bewijs is van de aanwezigheid van de zon. Wanneer de ziel aanwezig is in het lichaam, is het bewustzijn over het hele lichaam verspreid, maar zodra de ziel het lichaam heeft verlaten, is er ook geen bewustzijn meer. Ieder intelligent mens kan dit gemakkelijk begrijpen. Bewustzijn is daarom geen product van materiële of chemische verbindingen — het is het kenmerk van het levend wezen.

Hoewel het bewustzijn van het levend wezen kwalitatief gezien een is met het allerhoogste bewustzijn, is het niet het allerhoogste, omdat het bewustzijn van een bepaald lichaam zich niet bewust is van een ander lichaam. Maar de Superziel, die in alle lichamen aanwezig is als de vriend van de individuele ziel, is Zich bewust van alle lichamen. Dat is het verschil tussen het allerhoogste bewustzijn en het individuele bewustzijn.

Tekst

kṣetra-kṣetrajñayor evam
antaraṁ jñāna-cakṣuṣā
bhūta-prakṛti-mokṣaṁ ca
ye vidur yānti te param

Synoniemen

kṣetra — van het lichaam; kṣetra-jñayoḥ — van de bezitter van het lichaam; evam — zo; antaram — het verschil; jñāna-cakṣuṣā — met de blik van kennis; bhūta — van het levend wezen; prakṛti — van de materiële natuur; mokṣam — de bevrijding; ca — ook; ye — zij die; viduḥ — weten; yānti — benaderen; te — zij; param — het Allerhoogste.

Vertaling

Zij die met ogen van kennis het verschil zien tussen het lichaam en de kenner van het lichaam, en die ook het proces van bevrijding uit de gebondenheid in de materiële natuur kunnen begrijpen, bereiken de allerhoogste bestemming.

Betekenisverklaring

De betekenis van dit dertiende hoofdstuk is dat men het verschil tussen het lichaam, de eigenaar van het lichaam en de Superziel moet kennen. Men moet het proces van bevrijding begrijpen, zoals in vers acht tot en met twaalf beschreven wordt. Dan kan men verder gaan naar de allerhoogste bestemming.

Een gelovig persoon moet in het begin goed gezelschap hebben om over God te horen om zo geleidelijk aan verlicht te worden. Wie een spiritueel leraar aanvaardt, kan een onderscheid leren maken tussen materie en het spirituele, en dat wordt het hulpmiddel voor verdere spirituele bewustwording. Een spiritueel leraar onderwijst zijn leerlingen door verschillende instructies hoe ze bevrijd kunnen raken van de materialistische levensopvatting. In de Bhagavad-gītā geeft Kṛṣṇa bijvoorbeeld instructies aan Arjuna om hem te bevrijden van zijn materialistische overwegingen.

Zonder veel moeite kan men begrijpen dat dit lichaam uit materie bestaat; het kan worden geanalyseerd in vierentwintig elementen. Het lichaam is de grofstoffelijke manifestatie en de fijnstoffelijke manifestatie bestaat uit de geest en psychologische verschijnselen; de levenskenmerken zijn de interacties tussen deze factoren. Maar boven alles staat de ziel en ook de Superziel. De ziel en de Superziel zijn twee verschillende entiteiten. De materiële wereld werkt door het samengaan van de ziel en de vierentwintig materiële elementen. Wie de structuur van de hele materiële manifestatie ziet als deze combinatie van de ziel en de materiële elementen en ook de positie van de Allerhoogste Ziel kan zien, komt ervoor in aanmerking om naar de spirituele wereld te worden overgebracht. Deze dingen zijn ervoor bedoeld om goed over na te denken en om ze zich te realiseren, en met behulp van een spiritueel leraar moet men dit hoofdstuk grondig leren begrijpen.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het dertiende hoofdstuk van de Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘Natuur, genieter en bewustzijn’.