Skip to main content

Hoofdstuk 8

HET BEREIKEN VAN DE ALLERHOOGSTE

Tekst

arjuna uvāca
kiṁ tad brahma kim adhyātmaṁ
kiṁ karma puruṣottama
adhibhūtaṁ ca kiṁ proktam
adhidaivaṁ kim ucyate

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; kim — wat; tat — dat; brahma — Brahman; kim — wat; adhyātmam — het zelf; kim — wat; karma — resultaat-gerichte activiteiten; puruṣa-uttama — o Allerhoogste Persoon; adhi-bhūtam — de materiële manifestatie; ca — en; kim — wat; proktam — wordt genoemd; adhidaivam — de halfgoden; kim — wat; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

Arjuna vroeg: O mijn Heer, o Allerhoogste Persoon, wat is Brahman? Wat is het zelf? Wat zijn resultaatgerichte activiteiten? Wat is deze materiële manifestatie en wat zijn de halfgoden? Leg dit alsjeblieft aan me uit.

Betekenisverklaring

In dit hoofdstuk beantwoordt Heer Kṛṣṇa verschillende vragen van Arjuna, beginnend met: ‘Wat is Brahman?’ De Heer geeft ook uitleg over karma (resultaatgerichte activiteiten), devotionele dienst vermengd met principes van yoga en de principes van devotionele dienst in zijn zuivere vorm. Het Śrīmad-Bhāgavatam legt uit dat de Allerhoogste, Absolute Waarheid gekend wordt als Brahman, Paramātmā en Bhagavān. Daarnaast wordt ook het levend wezen Brahman genoemd. Arjuna stelt ook vragen over de ātmā, die betrekking heeft op lichaam, geest en ziel. Volgens het Vedische woordenboek verwijst ‘ātmā’ naar de geest, de ziel, het lichaam en ook naar de zintuigen.

Arjuna sprak de Allerhoogste Heer aan met Puruṣottama, ‘Allerhoogste Persoon’, wat betekent dat hij zijn vragen niet slechts aan een vriend stelde, maar aan de Allerhoogste Persoon, omdat hij wist dat Hij de allerhoogste autoriteit is en degene die definitieve antwoorden kan geven.

Tekst

adhiyajñaḥ kathaṁ ko ’tra
dehe ’smin madhusūdana
prayāṇa-kāle ca kathaṁ
jñeyo ’si niyatātmabhiḥ

Synoniemen

adhiyajñaḥ — de Heer van offers; katham — hoe; kaḥ — wie; atra — hier; dehe — in het lichaam; asmin — dit; madhusūdana — o Madhusūdana; prayāṇa-kāle — op het moment van de dood; ca — en; katham — hoe; jñeyaḥ asi — Jij kunt gekend worden; niyata-ātmabhiḥ — door degenen met zelfbeheersing.

Vertaling

Wie is de Heer van offers en hoe verblijft Hij in het lichaam, o Madhu-sūdana? En hoe kunnen zij die devotionele dienst verrichten Je kennen op het moment van de dood?

Betekenisverklaring

‘Heer van offers’ kan zowel naar Indra als naar Viṣṇu verwijzen. Viṣṇu staat aan het hoofd van de voornaamste halfgoden, inclusief Brahmā en Śiva, en Indra is de belangrijkste van de besturende halfgoden. Zowel Indra als Viṣṇu wordt vereerd met yajña’s, maar Arjuna vraagt hier wie werkelijk de Heer van yajña (offer) is en hoe Hij in het lichaam van het levend wezen verblijft.

Arjuna spreekt de Heer aan met Madhusūdana, omdat Kṛṣṇa ooit een demon met de naam Madhu doodde. Al deze vragen, die blijk geven van twijfel, hadden eigenlijk niet in Arjuna’s geest moeten opkomen, omdat Arjuna een Kṛṣṇa-bewuste toegewijde is. Deze twijfels worden daarom vergeleken met demonen. Omdat Kṛṣṇa zo bedreven is in het doden van demonen, spreekt Arjuna Hem aan met Madhusūdana en vraagt Kṛṣṇa daarmee om de demonische twijfels die in zijn geest zijn opgekomen, te doden.

In dit vers is het woord ‘prayāṇa-kāle’ heel belangrijk, want alles wat we in ons leven doen zal op het moment van de dood getest worden. Arjuna wil heel graag weten hoe zij die altijd Kṛṣṇa-bewust bezig zijn, aan het einde van hun leven voor deze test kunnen slagen. Wat moet hun houding zijn op dat beslissende moment? Op het moment van de dood zijn alle lichamelijke functies verstoord en bevindt de geest zich niet in een geschikte toestand. Wie zodanig verstoord is door zijn lichamelijke toestand, zou wel eens niet in staat kunnen zijn om aan de Allerhoogste Heer te denken. Mahārāja Kulaśekhara, een groot toegewijde, bidt daarom: ‘O mijn Heer, op dit moment verkeer ik in goede gezondheid en daarom is het beter dat ik nu onmiddellijk sterf, zodat de zwaan van mijn geest kan binnengaan in het netwerk van de lotusstengels van Uw voeten.’ Deze metafoor wordt gebruikt omdat de zwaan, een watervogel, er plezier aan beleeft om tussen de stengels van lotussen te woelen; zwanen hebben deze speelse neiging om tussen de lotusbloemen te duiken. Mahārāja Kulaśekhara zegt dus tegen de Heer: ‘Mijn geest is nu onverstoord en mijn gezondheid is goed. Als ik nu, terwijl ik aan Uw lotusvoeten denk, onmiddellijk sterf, dan ben ik er zeker van dat mijn devotionele dienst aan U volmaakt zal worden. Maar als ik moet wachten op mijn natuurlijke dood, dan weet ik niet wat er zal gebeuren, want op dat moment zullen alle lichamelijke functies verstoord zijn; mijn keel zal helemaal verstopt zijn en ik weet niet of ik wel in staat zal zijn om Uw naam te chanten. Het is beter dat ik nu onmiddellijk sterf.’ Arjuna vraagt in dit vers hoe iemand op zo’n moment zijn geest op de lotusvoeten van Kṛṣṇa kan concentreren.

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
akṣaraṁ brahma paramaṁ
svabhāvo ’dhyātmam ucyate
bhūta-bhāvodbhava-karo
visargaḥ karma-saṁjñitaḥ

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; akṣaram — onvernietigbare; brahma — Brahman; paramam — transcen-dentale; svabhāvaḥ — eeuwige aard; adhyātmam — het zelf; ucyate — wordt genoemd; bhūta-bhāva-udbhava-karaḥ — de materiële lichamen van de levende wezens voortbrengend; visargaḥ — schepping; karma — resultaatgerichte activiteit; saṁjñitaḥ — wordt genoemd.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Het onvernietigbare, transcendentale levend wezen wordt Brahman genoemd en zijn eeuwige aard adhyātma, het zelf. Activiteiten die verband houden met het ontwikkelen van de materiële lichamen van levende wezens worden karma of resultaatgerichte activiteiten genoemd.

Betekenisverklaring

Brahman is onvernietigbaar en eeuwig; zijn aard verandert op geen enkel moment. Maar voorbij Brahman bestaat Parabrahman. Brahman heeft betrekking op het levend wezen en Parabrahman op de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. De wezenlijke positie van het levend wezen verschilt van de positie die het in de materiële wereld inneemt. Wanneer het levend wezen een materieel bewustzijn heeft, probeert het heer en meester over de materie te zijn, maar met een spiritueel bewustzijn, Kṛṣṇa-bewustzijn, is het zijn positie om de Allerhoogste te dienen. Met een materieel bewustzijn moet het levend wezen in de materiële wereld verschillende lichamen aannemen en het scheppen van verschillende lichamen door iemands materiële bewustzijn wordt karma genoemd.

1 In de Vedische literatuur wordt het levend wezen jīvātmā en Brahman genoemd, maar nooit Parabrahman. Het levend wezen (jīvātmā) neemt verschillende posities in. Soms gaat het op in de duistere materiële natuur en identificeert het zich met materie, en soms identificeert het zich met de hogere, spirituele natuur. Het wordt daarom de tussenenergie van de Allerhoogste Heer genoemd. Afhankelijk van zijn identificatie met ofwel de materiële ofwel de spirituele natuur krijgt het een materieel of spiritueel lichaam. In de materiële natuur kan het verschillende lichamen uit de 8.400.000 levenssoorten aannemen, maar in de spirituele natuur heeft het maar īīn lichaam. In de materiële natuur verschijnt het levend wezen overeenkomstig zijn karma soms als een mens, soms als een halfgod, een dier, een vogel enz. Om de hemelse planeten in de materiële wereld te bereiken en daar van de faciliteiten te genieten, brengt het soms offers (yajña), maar wanneer zijn verdiensten uitgeput zijn, keert het terug naar de aarde in de vorm van een mens. Dit proces wordt karma genoemd.

In de Chāndogya Upaniṣad wordt het proces van de Vedische offers beschreven. Op het altaar worden vijf verschillende offergaven gebracht in vijf verschillende soorten vuur. De vijf soorten vuur worden beschouwd als de hemelse planeten, wolken, de aarde, de man en de vrouw, en de vijf soorten offergaven zijn geloof, de genieter op de maan, regen, granen en sperma.

Tijdens het offerproces brengt het levend wezen bepaalde offers om bepaalde hemelse planeten te bereiken en bereikt deze vervolgens. Wanneer de verdiende resultaten van het offer uitgeput zijn, valt het levend wezen terug naar de aarde met de regen, waarna het de vorm van graan aanneemt, dat vervolgens door een man gegeten wordt en in sperma wordt getransformeerd waardoor een vrouw zwanger wordt. Op deze manier krijgt het levend wezen opnieuw een menselijk lichaam om offers te verrichten en daarmee dezelfde cyclus opnieuw te doorlopen. Zo blijft het levend wezen onophoudelijk komen en gaan op het materiële pad. Maar een Kṛṣṇa-bewust persoon vermijdt zulke offers — hij legt zich direct toe op het Kṛṣṇa-bewustzijn en bereidt zich daarmee voor op zijn terugkeer naar God.

Impersonalisten die uitleg geven bij de Bhagavad-gītā, veronderstellen op onredelijke wijze dat Brahman in de materiële wereld de vorm van een jīva aanneemt. Om dit te bewijzen verwijzen ze naar de zevende tekst van het vijftiende hoofdstuk van de Gītā. Maar ook in dit vers spreekt de Heer over het levend wezen als ‘een eeuwig deeltje van Mijzelf’. Het deeltje van God, het levend wezen, kan ten val komen en naar de materiële wereld gaan, maar de Allerhoogste Heer (Acyuta) komt nooit ten val. De bewering dat het Allerhoogste Brahman de vorm van een jīva aanneemt is daarom onaanvaardbaar. Het is belangrijk om te bedenken dat er in de Vedische literatuur een onderscheid wordt gemaakt tussen Brahman (het levend wezen) en Parabrahman (de Allerhoogste Heer).

Tekst

adhibhūtaṁ kṣaro bhāvaḥ
puruṣaś cādhidaivatam
adhiyajño ’ham evātra
dehe deha-bhṛtāṁ vara

Synoniemen

adhibhūtam — de materiële manifestatie; kṣaraḥ — voortdurend veranderend; bhāvaḥ — natuur; puruṣaḥ — de kosmische gedaante, inclusief alle halfgoden, zoals die van de zon en de maan; ca — en; adhidaivatam — adhidaiva genoemd; adhiyajñaḥ — de Superziel; aham — Ik (Kṛṣṇa); eva — zeker; atra — in dit; dehe — lichaam; deha-bhṛtām — van de belichaamden; vara — o beste.

Vertaling

O beste van de belichaamde wezens, de materiële natuur, die voortdurend verandert, wordt adhibhūta genoemd [de materiële wereld]. De kosmische gedaante van de Heer, die alle halfgoden omvat zoals die van de zon en de maan, wordt adhidaiva genoemd. En Ik, de Allerhoogste Heer, die in het hart van ieder levend wezen aanwezig ben als de Superziel, word adhiyajña genoemd [de Heer van offers].

Betekenisverklaring

De materiële wereld verandert voortdurend. Over het algemeen gaan materiële lichamen door zes verschillende stadia: ze worden geboren, ze groeien, ze houden zich voor een bepaalde tijd in stand, ze produceren enkele bijproducten, ze takelen af en verdwijnen vervolgens. De materiële wereld wordt adhibhūta genoemd. Ze is op een bepaald moment geschapen en zal op een bepaald moment vernietigd worden.

De voorstelling van de kosmische gedaante van de Allerhoogste Heer die alle halfgoden en hun verschillende planeten omvat, wordt adhidaivata genoemd. En dat wat de individuele ziel in het lichaam vergezelt, is de Superziel, die een volkomen expansie van Heer Kṛṣṇa is. De Superziel wordt Paramātmā of adhiyajña genoemd en bevindt Zich in het hart.

In de context van dit vers is vooral het woord ‘eva’ belangrijk, omdat de Heer met dit woord de nadruk legt op het feit dat de Paramātmā niet-verschillend van Hem is. De Superziel, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods die Zich naast de individuele ziel bevindt, is getuige van de activiteiten van de individuele ziel en de bron van de verschillende bewustzijnstoestanden van de ziel. De Superziel geeft de individuele ziel de gelegenheid om ongestoord actief te zijn en is de getuige van haar activiteiten. De functies van al deze verschillende gedaanten van de Allerhoogste Heer worden vanzelf duidelijk voor de zuivere, Kṛṣṇa-bewuste toegewijde, die bezig is met transcendentale dienst aan de Heer.

De gigantische kosmische gedaante van de Heer, die adhidaivata wordt genoemd, is het object van contemplatie voor de beginner die de Allerhoogste Heer niet kan benaderen in Zijn verschijning als de Superziel. De beginner wordt aangeraden te mediteren op de kosmische gedaante of de virāṭ-puruṣa van wie de benen de lagere planeten zijn, de ogen de zon en de maan en van wie het hoofd beschouwd wordt als het hogere planetenstelsel.

Tekst

anta-kāle ca mām eva
smaran muktvā kalevaram
yaḥ prayāti sa mad-bhāvaṁ
yāti nāsty atra saṁśayaḥ

Synoniemen

anta-kāle — aan het eind van het leven; ca — ook; mām — Mij; eva — zeker; smaran — herinnerend; muktvā — opgevend; kalevaram — het lichaam; yaḥ — hij die; prayāti — gaat; saḥ — hij; mat-bhāvam — Mijn zijnstoestand; yāti — bereikt; na — niet; asti — er is; atra — hier; saṁ-śayaḥ — twijfel.

Vertaling

En wie aan het eind van zijn leven, wanneer hij zijn lichaam verlaat, uitsluitend aan Mij denkt, bereikt onmiddellijk Mijn zijnstoestand. Hierover is geen twijfel mogelijk.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt het belang van het Kṛṣṇa-bewustzijn benadrukt. Iedereen die zijn lichaam verlaat in Kṛṣṇa-bewustzijn, verkrijgt onmiddellijk de transcendentale kwaliteiten van de Allerhoogste Heer. De Allerhoogste Heer is het zuiverste van het zuiverste. Iedereen die voortdurend Kṛṣṇa-bewust is, is daarom ook het zuiverste van het zuiverste.

Het woord ‘smaran’ (‘zich herinneren’) is belangrijk. Een onzuivere ziel die het Kṛṣṇa-bewustzijn niet in devotionele dienst heeft beoefend, kan onmogelijk aan Kṛṣṇa denken. Men moet het Kṛṣṇa-bewustzijn daarom vanaf het prille begin van het leven beoefenen. Wanneer iemand aan het eind van zijn leven succesvol wil zijn, is het proces van het zich herinneren van Kṛṣṇa essentieel. Men moet daarom constant, onophoudelijk de mahā-mantra chanten: Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare.

Heer Caitanya heeft ons aangeraden om zo verdraagzaam te zijn als een boom (taror iva sahiṣṇunā). Voor iemand die Hare Kṛṣṇa chant mogen er dan heel wat obstakels zijn, maar ondanks dat moet hij deze belemmeringen verdragen en doorgaan met het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare, zodat hij aan het eind van zijn leven het voordeel van het Kṛṣṇa-bewustzijn volledig zal ervaren.

Tekst

yaṁ yaṁ vāpi smaran bhāvaṁ
tyajaty ante kalevaram
taṁ tam evaiti kaunteya
sadā tad-bhāva-bhāvitaḥ

Synoniemen

yam yam — welke dan ook; vā api — wat ook; smaran — herinnerend; bhāvam — zijnsvorm; tyajati — geeft op; ante — aan het eind; kale-varam — dit lichaam; tam tam — soortgelijke; eva — zeker; eti — krijgt; kaunteya — o zoon van Kuntī; sadā — altijd; tat — die; bhāva — zijnstoestand; bhāvitaḥ — herinnerend.

Vertaling

Welke zijnstoestand iemand ook in gedachten heeft wanneer hij zijn lichaam opgeeft, o zoon van Kuntī, die toestand zal hij zeker bereiken.

Betekenisverklaring

Hier wordt het proces uitgelegd waardoor iemand op het kritieke moment van de dood zijn zijnsvorm kan veranderen. Een persoon die aan het eind van zijn leven zijn lichaam verlaat terwijl hij aan Kṛṣṇa denkt, verkrijgt de transcendentale kwaliteiten van de Allerhoogste Heer, maar het is niet zo dat iemand die aan iets anders dan Kṛṣṇa denkt dezelfde transcendentale zijnstoestand bereikt. Dit is een punt waaraan we zorgvuldig aandacht moeten schenken. Hoe kunnen we in de juiste geestestoestand sterven?

Mahārāja Bharata was een grote persoonlijkheid, maar ondanks dat dacht hij aan het einde van zijn leven toch aan een hert en werd daarom in zijn volgend leven overgebracht naar het lichaam van een hert. Hoewel hij zich als hert zijn voorgaande activiteiten kon herinneren, moest hij in dat lichaam leven. Het is natuurlijk zo dat iemands gedachten zich gedurende het leven opstapelen en dat deze het denken op het moment van de dood beïnvloeden; op die manier bepaalt dit leven dus iemands volgend leven.

Wanneer iemand in zijn huidige leven in de hoedanigheid goedheid leeft en altijd aan Kṛṣṇa denkt, zal hij in staat zijn zich aan het eind van zijn leven Kṛṣṇa te herinneren. Dat zal hem helpen om overgebracht te worden naar de transcendentale zijnstoestand van Kṛṣṇa. Wanneer iemand volledig opgaat in transcendentale dienst aan Kṛṣṇa, zal zijn volgend lichaam transcendentaal (spiritueel) zijn en niet materieel. Daarom is het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare de beste methode om aan het einde van het leven onze zijnstoestand met succes te veranderen.

Tekst

tasmāt sarveṣu kāleṣu
mām anusmara yudhya ca
mayy arpita-mano-buddhir
mām evaiṣyasy asaṁśayaḥ

Synoniemen

tasmāt — daarom; sarveṣu — te allen; kāleṣu — tijde; mām — Mij; anu-smara — blijf denken aan; yudhya — strijd; ca — ook; mayi — aan Mij; arpita — overgevend; manaḥ — geest; buddhiḥ — intellect; mām — tot Mij; eva — zeker; eṣyasi — je zult bereiken; asaṁśayaḥ — ongetwijfeld.

Vertaling

Denk daarom altijd aan Mij in de gedaante van Kṛṣṇa, o Arjuna, en vervul tegelijkertijd je voorgeschreven plicht als strijder. Wanneer je activiteiten aan Mij zijn gewijd en je geest en intelligentie op Mij gevestigd zijn, zul je Mij ongetwijfeld bereiken.

Betekenisverklaring

Deze instructie aan Arjuna is zeer belangrijk voor iedereen die zich met materiële activiteiten bezighoudt. De Heer zegt niet dat iemand zijn voorgeschreven plichten of bezigheden moet opgeven; men kan er mee doorgaan en tegelijkertijd aan Kṛṣṇa denken door Hare Kṛṣṇa te chanten. Dat zal iemand van materiële onzuiverheden bevrijden en zijn geest en intelligentie geconcentreerd houden op Kṛṣṇa. Door de namen van Kṛṣṇa te chanten zal men ongetwijfeld naar de allerhoogste planeet, Kṛṣṇaloka, worden overgebracht.

Tekst

abhyāsa-yoga-yuktena
cetasā nānya-gāminā
paramaṁ puruṣaṁ divyaṁ
yāti pārthānucintayan

Synoniemen

abhyāsa — door beoefening; yoga-yuktena — bezig zijn met meditatie; cetasā — met de geest en intelligentie; na anya-gāminā — zonder dat ze worden afgeleid; paramam — de Allerhoogste; puruṣam — Persoonlijkheid Gods; divyam — transcendentale; yāti — men bereikt; pārtha — o zoon van Pṛthā; anucintayan — voortdurend denkend aan.

Vertaling

Wie op Mij mediteert als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en zonder van het pad af te dwalen voortdurend aan Me denkt, zal Me zeker bereiken, o Pārtha.

Betekenisverklaring

In dit vers benadrukt Heer Kṛṣṇa hoe belangrijk het is om Hem te herinneren. Iemands herinnering aan Kṛṣṇa wordt opgewekt door het chanten van de Hare Kṛṣṇa-mahā-mantra. Door het beoefenen van het chanten en het horen van de geluidstrilling van de Allerhoogste Heer worden iemands oren, tong en geest beziggehouden. Deze mystieke meditatie is heel gemakkelijk te beoefenen en helpt iemand om de Allerhoogste Heer te bereiken.

Puruṣam betekent ‘genieter’. Hoewel de levende wezens tot de marginale energie van de Allerhoogste Heer behoren, zijn ze in deze wereld, door de invloed van de materiële energie, onzuiver. Ze denken dat ze zelf genieters zijn, maar ze zijn niet de allerhoogste genieter. Hier wordt duidelijk gesteld dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in Zijn vele verschillende verschijningsvormen en volkomen expansies als Nārāyaṇa, Vāsudeva enz. de allerhoogste genieter is.

Door Hare Kṛṣṇa te chanten kan de toegewijde voortdurend aan het object van verering denken, namelijk de Allerhoogste Heer in al Zijn gedaanten zoals Nārāyaṇa, Kṛṣṇa, Rāma enz. Het beoefenen van dit chanten zal iemand zuiveren, en door zijn onophoudelijk chanten zal hij worden overgebracht naar het koninkrijk van God. Yoga beoefenen betekent mediteren op de Superziel in het hart. Op dezelfde manier concentreert iemand door Hare Kṛṣṇa te chanten zijn geest altijd op de Allerhoogste Heer. De geest is rusteloos en daarom is het nodig om de geest te dwingen aan Kṛṣṇa te denken. Een vaak aangehaald voorbeeld is dat van de rups die eraan dacht een vlinder te worden en zo in hetzelfde leven in een vlinder werd veranderd. Wanneer we op dezelfde manier voortdurend aan Kṛṣṇa denken, is het zeker dat we aan het einde van ons leven dezelfde lichamelijke gesteldheid zullen hebben als Kṛṣṇa.

Tekst

kaviṁ purāṇam anuśāsitāram
aṇor aṇīyāṁsam anusmared yaḥ
sarvasya dhātāram acintya-rūpam
āditya-varṇaṁ tamasaḥ parastāt

Synoniemen

kavim — degene die alles weet; purāṇam — de oudste; anuśāsitāram — de bestuurder; aṇoḥ — dan het atoom; aṇīyāṁsam — kleiner; anu--smaret — denkt altijd aan; yaḥ — hij die; sarvasya — van alles; dhātāram — de instandhouder; acintya — onvoorstelbaar; rūpam — wiens gedaante; āditya-varṇam — stralend als de zon; tamasaḥ — aan duisternis; parastāt — transcendentaal.

Vertaling

Men moet op de Allerhoogste Persoon mediteren als degene die alles weet, die de oudste is en de bestuurder, als degene die kleiner is dan het kleinste en de instandhouder van alles, als degene die alle materiële opvattingen te boven gaat, die onvoorstelbaar is en altijd een persoon. Hij straalt als de zon en is transcendentaal, ontstegen aan deze materiële natuur.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt gesproken over het proces van denken aan de Allerhoogste. Het belangrijkste punt is dat Hij niet leeg of onpersoonlijk is. Men kan niet op iets onpersoonlijks of op de leegte mediteren. Dat is heel moeilijk. Maar het proces van denken aan Kṛṣṇa is zeer gemakkelijk en het is dat waarover dit vers spreekt.

Allereerst wordt gezegd dat de Heer een puruṣa is, een persoon; we denken aan de persoon Rāma en de persoon Kṛṣṇa. En of iemand nu aan Rāma of aan Kṛṣṇa denkt, de kwaliteiten van deze persoon worden in dit vers van de Bhagavad-gītā beschreven. De Heer is kavi, wat betekent dat Hij verleden, heden en toekomst kent en daarom alwetend is. Hij is de oudste persoonlijkheid, omdat Hij de oorsprong is van alles; alles komt voort uit Hem. Hij is ook de allerhoogste bestuurder van het universum en de instandhouder en leraar van de mensheid. Hij is kleiner dan het kleinste. Het levend wezen is zo klein als het tienduizendste deel van de punt van een haar, maar de Heer is zo onvoorstelbaar klein dat Hij binnengaat in het hart van dat deeltje. Daarom wordt Hij kleiner dan het kleinste genoemd. Omdat Hij de Allerhoogste is, kan Hij in ieder atoom en in het hart van het kleinste binnengaan en het als de Superziel besturen. Maar ook al is Hij zo klein, toch is Hij alomtegenwoordig en houdt Hij alles in stand. Alle planetenstelsels worden door Hem instandgehouden.

We vragen ons vaak af hoe deze reusachtige planeten in de lucht zweven. In dit vers wordt gesteld dat de Allerhoogste Heer door Zijn onvoorstelbare energie alle grote planeten en sterrenstelsels gaande houdt. Het woord ‘acintya’ (‘onvoorstelbaar’) is in dit verband belangrijk. Gods energie is iets wat ons voorstellingsvermogen en de grenzen van ons denken te boven gaat en wordt daarom onvoorstelbaar (acintya) genoemd. Wie kan dit tegenspreken? Hij doordringt de materiële wereld en is er tegelijkertijd aan ontstegen. Hoe kunnen we begrijpen wat er zich voorbij de materiële wereld bevindt als we niet eens de materiële wereld kunnen begrijpen, die onbeduidend is in vergelijking met de spirituele wereld? Acintya verwijst naar datgene wat zich voorbij de materiële wereld bevindt, dat wat ons redeneervermogen, onze logica en filosofische speculatie niet kunnen bevatten, dat wat onvoorstelbaar is. Intelligente personen zouden zulke nutteloze redenaties en speculaties moeten vermijden en zouden moeten aanvaarden wat in teksten als de Veda’s, de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam geschreven staat en zouden de principes die daarin worden vastgesteld moeten volgen. Dat zal iemand tot inzicht brengen.

Tekst

prayāṇa-kāle manasācalena
bhaktyā yukto yoga-balena caiva
bhruvor madhye prāṇam āveśya samyak
sa taṁ paraṁ puruṣam upaiti divyam

Synoniemen

prayāṇa-kāle — op het moment van de dood; manasā — door de geest; acalena — zonder dat hij afgeleid wordt; bhaktyā — met volledige devotie; yuktaḥ — verbonden; yoga-balena — door de kracht van mystieke yoga; ca — ook; eva — zeker; bhruvoḥ — de twee wenkbrauwen; madhye — tussen; prāṇam — de levensadem; āveśya — vestigend; samyak — volledig; saḥ — hij; tam — die; param — transcendentale; puruṣam — Persoonlijkheid Gods; upaiti — bereikt; divyam — in het spirituele koninkrijk.

Vertaling

Wie op het moment van de dood zijn levensadem tussen de wenkbrauwen concentreert en door de kracht van yoga in volledige devotie aan de Allerhoogste Heer denkt zonder dat zijn geest afdwaalt, zal de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zeker bereiken.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt duidelijk gesteld dat de geest op het moment van de dood verzonken moet zijn in devotie voor de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Personen die gevorderd zijn in yoga wordt aangeraden om de levenskracht omhoog te brengen naar de plaats tussen de wenkbrauwen (naar de ājñā-cakra). In dit vers wordt voorgesteld om ṣaṭ-cakra-yoga te beoefenen, meditatie op de zes cakra’s. Een zuivere toegewijde beoefent zulke yoga niet, maar omdat hij altijd bezig is met Kṛṣṇa-bewuste activiteiten, zal hij door de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in staat zijn op het moment van de dood aan Hem te denken. Dit wordt in tekst veertien uitgelegd.

Het gebruik van het woord ‘yoga-balena’ is belangrijk in dit vers, want zonder yoga te beoefenen — of het nu ṣaṭ-cakra-yoga of bhakti-yoga is kan niemand op het moment van de dood deze transcendentale zijnstoestand bereiken. Men kan zich niet plotseling de Allerhoogste Heer herinneren wanneer men sterft; men moet een of andere yogamethode beoefend hebben — in het bijzonder het systeem van bhakti-yoga. Omdat de geest op het moment van de dood zeer verstoord is, moet men gedurende zijn leven transcendentale activiteiten verrichten door yoga te beoefenen.

Tekst

yad akṣaraṁ veda-vido vadanti
viśanti yad yatayo vīta-rāgāḥ
yad icchanto brahma-caryaṁ caranti
tat te padaṁ saṅgraheṇa pravakṣye

Synoniemen

yat — dat wat; akṣaram — de lettergreep oṁ; veda-vidaḥ — personen die de Veda’s kennen; vadanti — zeggen; viśanti — binnengaan; yat — waarin; yatayaḥ — grote wijzen; vīta-rāgāḥ — in de onthechte levensorde; yat — dat wat; icchantaḥ — verlangend; brahmacaryam — celibaat; caranti — beoefenen; tat — dat; te — aan jou; padam — situatie; saṅgraheṇa — in het kort; pravakṣye — Ik zal uitleggen.

Vertaling

Personen die geleerd zijn in de Veda’s, die oṁkāra chanten en die grote wijzen in de onthechte levensorde zijn, treden binnen in het Brahman. Wie zulke volmaaktheid verlangt, leeft celibatair. Ik zal je nu in het kort deze methode uitleggen waardoor men verlossing kan bereiken.

Betekenisverklaring

Heer Śrī Kṛṣṇa raadde Arjuna aan om ṣaṭ-cakra-yoga te beoefenen, waarbij de levensadem omhoog wordt gebracht naar de plaats tussen de wenkbrauwen. Omdat de Heer rekening houdt met de mogelijkheid dat Arjuna niet weet hoe hij ṣaṭ-cakra-yoga moet beoefenen, legt Hij dit proces in de volgende verzen uit. De Heer zegt dat Brahman, hoewel het īīn is en zonder gelijke, toch verschillende verschijningsvormen en eigenschappen heeft. Vooral de impersonalist benadrukt dat de akṣara of oṁkāra — de lettergreep oṁ — identiek is met Brahman. Kṛṣṇa geeft hier uitleg over het onpersoonlijk Brahman, waarin de wijzen in de onthechte levensorde binnengaan.

In het Vedische kennissysteem wordt studenten vanaf het begin geleerd de lettergreep oṁ te chanten en wordt hen kennis bijgebracht over het aldoordringende onpersoonlijk Brahman; ze leren dit door strikt celibatair te leven onder begeleiding van een spiritueel leraar. Op die manier krijgen ze een besef van twee kenmerken van Brahman. Een dergelijke training is essentieel voor de student om vooruitgang te maken in het spirituele leven, maar tegenwoordig is zo’n bestaan als brahmacārī (ongehuwd, celibatair leven) volkomen onmogelijk. De sociale structuur van de wereld is zo veranderd, dat celibatair leven vanaf het begin van iemands studententijd onmogelijk is.

Over de hele wereld zijn er vele instanties voor verschillende takken van kennis, maar er zijn geen erkende instanties waar studenten een opleiding in de principes van brahmacarya kunnen volgen. Voor iemand die niet celibatair leeft, is het heel moeilijk om vooruitgang te maken in het spirituele leven. In overeenstemming met de regels voor het Kali-yuga die in de heilige teksten staan, heeft Heer Caitanya daarom verkondigd dat er in dit tijdperk geen ander proces mogelijk is om zich bewust te worden van de Allerhoogste dan het chanten van de heilige namen van Heer Kṛṣṇa: Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare.

Tekst

sarva-dvārāṇi saṁyamya
mano hṛdi nirudhya ca
mūrdhny ādhāyātmanaḥ prāṇam
āsthito yoga-dhāraṇām

Synoniemen

sarva-dvārāṇi — alle poorten van het lichaam; saṁyamya — beheersend; manaḥ — de geest; hṛdi — in het hart; nirudhya — opsluitend; ca — ook; mūrdhni — op het hoofd; ādhāya — concentrerend; ātmanaḥ — van de ziel; prāṇam — de levensadem; āsthitaḥ — vaststaand in; yoga-dhāraṇām — de toestand waarin men verankerd is in yoga.

Vertaling

Verankerd zijn in yoga betekent dat je je van alle zintuiglijke bezigheden onthecht. Door alle poorten van de zintuigen te sluiten, de geest op het hart te concentreren en de levensadem naar de kruin van het hoofd te brengen, raakt men verankerd in yoga.

Betekenisverklaring

Om yoga te beoefenen moet men, zoals hier wordt aangeraden, eerst de deuren sluiten voor alle zinsbevrediging. Dit onderdeel wordt pratyāhāra genoemd of het terugtrekken van de zintuigen van de zinsobjecten. Men moet de zintuigen voor het opdoen van kennis — de ogen, oren, neus, tong en tastzin — volledig beheersen en hen alle zinsbevrediging ontzeggen. Zo kan de geest zich op de Superziel in het hart concentreren en kan de levensadem naar de kruin van het hoofd worden gebracht. In het zesde hoofdstuk werd deze methode gedetailleerd beschreven. Maar zoals eerder gezegd, is deze methode niet praktisch in dit tijdperk. De beste methode is Kṛṣṇa-bewustzijn. Voor wie in staat is zijn geest altijd op Kṛṣṇa te concentreren in devotionele dienst, is het heel gemakkelijk om in een onverstoorde, transcendentale toestand van diepe meditatie of samādhi, te blijven.

Tekst

oṁ ity ekākṣaraṁ brahma
vyāharan mām anusmaran
yaḥ prayāti tyajan dehaṁ
sa yāti paramāṁ gatim

Synoniemen

oṁ — de lettercombinatie oṁ (oṁkāra); iti — zo; eka-akṣaram — de ene lettergreep; brahma — absoluut; vyāharan — chantend; mām — Mij (Kṛṣṇa); anusmaran — herinnerend; yaḥ — iedereen die; prayāti — verlaat; tyajan — opgevend; deham — dit lichaam; saḥ — hij; yāti — bereikt; paramām — de allerhoogste; gatim — bestemming.

Vertaling

Wie standvastig is in yoga en de heilige lettergreep oṁ, de allerhoogste lettercombinatie, heeft gechant, zal beslist de spirituele planeten bereiken wanneer hij op het moment dat hij zijn lichaam verlaat, aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods denkt.

Betekenisverklaring

Hier wordt duidelijk verklaard dat oṁ, Brahman en Heer Kṛṣṇa niet-verschillend zijn. Oṁ is het onpersoonlijke geluid van Kṛṣṇa, maar het geluid Hare Kṛṣṇa bevat oṁ. Voor het huidige tijdperk wordt onmiskenbaar het chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra aangeraden. Als iemand tijdens het verlaten van zijn lichaam dus Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chant, zal hij, overeenkomstig zijn manier van vereren, zeker een van de spirituele planeten bereiken. De toegewijden van Kṛṣṇa gaan naar de planeet van Kṛṣṇa, Goloka Vṛndāvana. Voor personalisten zijn er in de spirituele hemel nog ontelbare andere planeten, die bekendstaan als de Vaikuṇṭha-planeten, maar de impersonalisten blijven in de brahmajyoti.

Tekst

ananya-cetāḥ satataṁ
yo māṁ smarati nityaśaḥ
tasyāhaṁ su-labhaḥ pārtha
nitya-yuktasya yoginaḥ

Synoniemen

ananya-cetāḥ — zonder dat de geest afdwaalt; satatam — altijd; yaḥ — iedereen die; mām — Mij (Kṛṣṇa); smarati — herinnert; nityaśaḥ — voortdurend; tasya — voor hem; aham — Ik ben; su-labhaḥ — heel makkelijk te bereiken; pārtha — o zoon van Pṛthā; nitya — voortdurend; yuktasya — verbonden; yoginaḥ — voor de toegewijde.

Vertaling

Voor wie altijd en zonder af te dwalen aan Me denkt, ben ik gemakkelijk te bereiken, o zoon van Pṛthā, omdat zo iemand voortdurend bezig is met devotionele dienst.

Betekenisverklaring

Dit vers beschrijft in het bijzonder de uiteindelijke bestemming van de zuivere toegewijden, die de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods dienen in bhakti-yoga. Eerdere verzen beschreven de vier verschillende soorten toegewijden: degenen in nood, de nieuwsgierigen, zij die naar materieel gewin zoeken en de speculerende filosofen. Verder werden er ook verschillende methoden van bevrijding beschreven, namelijk karma-yoga, jñāna-yoga en haṭha-yoga. De principes van deze yogastelsels hebben allemaal een element van bhakti in zich, maar in dit vers gaat het specifiek over zuivere bhakti-yoga, die niet vermengd is met jñāna, karma of haṭha.

Zoals aangegeven door het woord ‘ananya-cetāḥ’, verlangt de toegewijde die op het niveau van zuivere bhakti-yoga is naar niets anders dan Kṛṣṇa. Een zuivere toegewijde verlangt niet naar bevordering naar de hemelse planeten; evenmin zoekt hij naar eenwording met de brahmajyoti of naar verlossing of bevrijding van de verstrikking in materie. Een zuivere toegewijde verlangt nergens naar. In het Caitanya-caritāmṛta wordt de toegewijde aangeduid met niṣkāma, wat betekent dat hij geen eigenbelang heeft; alleen hij is volmaakt vredig, maar zij die persoonlijk gewin najagen niet. De jñāna-yogī, de karma-yogī en de haṭha-yogī hebben hun eigen, zelfzuchtige belangen, maar de volmaakte toegewijde heeft geen ander verlangen dan het tevredenstellen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. En de Heer zegt dat Hij gemakkelijk te bereiken is voor iemand die Hem vastberaden is toegewijd.

Een zuivere toegewijde is altijd bezig met devotionele dienst aan Kṛṣṇa in een van Zijn verschillende persoonlijke gedaanten. Kṛṣṇa heeft verschillende volkomen expansies en incarnaties, zoals Rāma en Nṛsiṁha, en uit deze expansies en incarnaties kan een toegewijde elke transcendentale gedaante van de Allerhoogste Heer kiezen om zijn geest in liefdedienst op te concentreren. Zo’n toegewijde krijgt niet te maken met de problemen die de beoefenaars van andere yoga’s verstoren. Bhakti-yoga is heel eenvoudig en zuiver en gemakkelijk te beoefenen; men kan gewoon beginnen met het chanten van Hare Kṛṣṇa.

De Heer is iedereen genadig, maar zoals we al eerder hebben uitgelegd, heeft Hij een speciale genegenheid voor hen die Hem altijd en zonder afwijken dienen. De Heer helpt zulke toegewijden op allerlei manieren. In de Veda’s wordt in dit verband het volgende gezegd: yam evaiṣa vṛṇute tena labhyas/ tasyaiṣa ātmā vivṛṇute tanuṁ svām (Kaṭha Upaniṣad 1.2.23) — wie zich volledig overgeeft en devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer verricht, kan Hem begrijpen zoals Hij is. En zoals gezegd wordt in de Bhagavad-gītā (10.10): dadāmi buddhi-yogaṁ tam — de Heer geeft zo’n toegewijde voldoende intelligentie, zodat de toegewijde Hem uiteindelijk kan bereiken in Zijn spirituele koninkrijk.

De speciale kwalificatie van de zuivere toegewijde is dat hij altijd, zonder af te wijken en zonder plaats of tijd in overweging te nemen, aan Kṛṣṇa denkt. Er zijn geen belemmeringen. Hij zou zijn devotionele dienst altijd en overal moeten kunnen uitvoeren. Sommigen zeggen dat een toegewijde in heilige plaatsen moet verblijven zoals Vṛndāvana of een heilige stad waar de Heer geleefd heeft, maar een zuivere toegewijde kan overal wonen en de sfeer van Vṛndāvana creëren door zijn devotionele dienst. Śrī Advaita zei eens tegen Heer Caitanya: ‘Waar U ook bent mijn Heer — daar is Vṛndāvana.’

Zoals werd aangegeven met de woorden ‘satatam’ en ‘nityaśaḥ’, die ‘altijd’, ‘regelmatig’ of ‘elke dag’ betekenen, denkt een zuivere toegewijde voortdurend aan Kṛṣṇa en mediteert hij op Hem. Dit zijn de kwalificaties van de zuivere toegewijde voor wie het heel gemakkelijk is de Heer te bereiken.

Boven alle andere systemen raadt de Gītā het systeem van bhakti-yoga aan. Over het algemeen zijn bhakti-yogī’s op vijf verschillende manieren actief: (1) śānta-bhakta, verricht devotionele dienst in neutraliteit; (2) dāsya-bhakta, verricht devotionele dienst als dienaar; (3) sakhya-bhakta, is actief als vriend; (4) vātsalya-bhakta, is actief als ouder; (5) mādhurya-bhakta, verricht devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer in amoureuze liefde. Op een van deze manieren is de toegewijde voortdurend bezig met transcendentale liefdedienst aan de Allerhoogste Heer en kan hij Hem niet vergeten; voor de toegewijde is de Heer daarom gemakkelijk te bereiken. Net zoals een zuivere toegewijde de Allerhoogste Heer geen moment kan vergeten, zo kan ook de Allerhoogste Heer Zijn zuivere toegewijde geen moment vergeten. Dat is de grote zegen die men ontvangt wanneer men het proces van het Kṛṣṇa-bewustzijn volgt en de mahā-mantra chant — Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare.

Tekst

mām upetya punar janma
duḥkhālayam aśāśvatam
nāpnuvanti mahātmānaḥ
saṁsiddhiṁ paramāṁ gatāḥ

Synoniemen

mām — Mij; upetya — bereikend; punaḥ — opnieuw; janma — geboorte; duḥkha-ālayam — oord van ellende; aśāśvatam — tijdelijk; na — nooit; āpnuvanti — bereiken; mahā-ātmānaḥ — de grote zielen; saṁsiddhim — perfectie; paramām — ultieme; gatāḥ — bereikt hebbend.

Vertaling

Nadat ze Mij bereikt hebben, keren de grote zielen, die toegewijde yogī’s zijn, nooit meer terug naar deze tijdelijke wereld, die vol ellende is, want ze hebben de hoogste volmaaktheid bereikt.

Betekenisverklaring

Omdat de tijdelijke materiële wereld vol is van de ellende van geboorte, ouderdom, ziekte en dood, zal degene die de hoogste perfectie behaald heeft en de allerhoogste planeet, Kṛṣṇaloka, Goloka Vṛndāvana, heeft bereikt, natuurlijk niet willen terugkeren. De allerhoogste planeet wordt in de Vedische literatuur beschreven als avyakta, akṣara en paramā gati; met andere woorden, die planeet gaat ons materiële waarnemingsvermogen te boven en is onvoorstelbaar, maar ze is het hoogste doel, de bestemming van de mahātmā’s (grote zielen). De mahātmā’s ontvangen transcendentale boodschappen van zelfgerealiseerde toegewijden en ontwikkelen op die manier geleidelijk hun devotionele dienst in Kṛṣṇa-bewustzijn en raken zo verdiept in die transcendentale dienst, dat ze er niet langer naar verlangen om naar welke materiële planeet dan ook te worden verheven — ze willen zelfs niet naar een van de spirituele planeten verheven worden. Het enige wat ze willen is Kṛṣṇa en Kṛṣṇa’s gezelschap en niets anders. Dat is de hoogste volmaaktheid van het leven.

Dit vers spreekt in het bijzonder over de personalistische toegewijden van de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa. Deze Kṛṣṇa-bewuste toegewijden bereiken de hoogste volmaaktheid van het leven. Met andere woorden, zij zijn de meest verheven zielen.

Tekst

ā-brahma-bhuvanāl lokāḥ
punar āvartino ’rjuna
mām upetya tu kaunteya
punar janma na vidyate

Synoniemen

ā-brahma-bhuvanāt — tot en met de Brahmaloka planeet; lokāḥ — de planetenstelsels; punaḥ — opnieuw; āvartinaḥ — terugkerend; arjuna — o Arjuna; mām — tot Mij; upetya — komend; tu — maar; kaunteya — o zoon van Kuntī; punaḥ janma — wedergeboorte; na — nooit; vidyate — vindt plaats.

Vertaling

Alle planeten in de materiële wereld, van de hoogste tot de laagste, zijn oorden van ellende waar geboorte en dood zich voortdurend herhalen. Maar wie Mijn woning bereikt, o zoon van Kuntī, wordt nooit meer geboren.

Betekenisverklaring

Alle soorten yogī’s — karma-yogī’s, jñāna-yogī’s, haṭha-yogī’s enz. — zullen uiteindelijk tot het niveau van volmaakte devotie in bhakti-yoga of Kṛṣṇa-bewustzijn moeten komen voordat ze naar de transcendentale woning van Kṛṣṇa kunnen gaan, zonder terug te hoeven keren. Zij die de hoogste planeten in de materiële wereld, de planeten van de halfgoden, bereiken, blijven onderhevig aan geboorte en dood. Terwijl personen van de aarde verheven worden naar de hogere planeten, vallen de bewoners van de hogere planeten, zoals Brahmaloka, Candraloka en Indraloka, terug naar de aarde.

Het pañcāgni-vidyā-offer dat in de Chāndogya Upaniṣad wordt aangeraden, stelt iemand in staat om Brahmaloka te bereiken, maar als hij op Brahmaloka geen Kṛṣṇa-bewustzijn cultiveert, moet hij terugkomen naar de aarde. Zij die op de hogere planeten vooruitgang maken in Kṛṣṇa-bewustzijn, worden geleidelijk aan verheven naar steeds hogere planeten, en bij de vernietiging van het universum worden ze naar het eeuwige, spirituele koninkrijk overgebracht.

Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa citeert het volgende vers in zijn commentaar op de Bhagavad-gītā:

brahmaṇā saha te sarve
samprāpte pratisañcare
parasyānte kṛtātmānaḥ
praviśanti paraṁ padam

‘Bij de vernietiging van dit materiële universum worden Brahmā en zijn toegewijden, die voortdurend met Kṛṣṇa-bewustzijn bezig zijn, allemaal naar het spirituele universum overgebracht en overeenkomstig hun verlangen bereiken ze bepaalde spirituele planeten.’

Tekst

sahasra-yuga-paryantam
ahar yad brahmaṇo viduḥ
rātriṁ yuga-sahasrāntāṁ
te ’ho-rātra-vido janāḥ

Synoniemen

sahasra — duizend; yuga — tijdperken; paryantam — bevattend; ahaḥ — dag; yat — dat wat; brahmaṇaḥ — van Brahmā; viduḥ — zij weten; rātrim — nacht; yuga — tijdperken; sahasra-antām — op dezelfde wijze, eindigend na duizend; te — zij; ahaḥ-rātra — dag en nacht; vidaḥ — die begrijpen; janāḥ — mensen.

Vertaling

Naar menselijke berekening vormen duizend tijdperken samen de tijdsduur van īīn dag van Brahmā en zijn nacht duurt even lang.

Betekenisverklaring

De tijdsduur van het materiële universum is beperkt. Deze tijdsduur wordt onderverdeeld in cycli van kalpa’s. Een kalpa is een dag van Brahmā en īīn dag van Brahmā bestaat uit duizend cycli van vier yuga’s of tijdperken: Satya, Tretā, Dvāpara en Kali. Het tijdperk van Satya wordt gekenmerkt door deugdzaamheid, wijsheid en religie, terwijl onwetendheid en immoraliteit nagenoeg niet bestaan; dit yuga duurt 1.728.000 jaar. In het Tretā-yuga doet immoraliteit haar intrede en dit yuga duurt 1.296.000 jaar. In het Dvāpara-yuga raken deugd en religie nog meer in verval en immoraliteit neemt verder toe; dit yuga duurt 864.000 jaar. En uiteindelijk is er in het Kali-yuga (het tijdperk waarin we ons de laatste vijfduizend jaar bevinden) een overvloed aan strijd, onwetendheid, immoraliteit en gebrek aan spiritualiteit, en werkelijke deugdzaamheid bestaat praktisch niet meer; dit yuga duurt 432.000 jaar. In het Kali-yuga neemt het kwaad zozeer toe dat de Allerhoogste Heer aan het eind van het yuga Zelf verschijnt als de avatāra Kalki. Als Kalki vernietigt Hij de demonen, redt Hij Zijn toegewijden en laat Hij een nieuw Satya-yuga beginnen, waarmee de cyclus opnieuw begint.

Duizend cycli van deze vier yuga’s vormen īīn dag van Brahmā en zijn nacht is net zo lang. Brahmā heeft een levensduur van honderd zulke ‘jaren’ en sterft dan. Deze honderd ‘jaar’ komt overeen met 311 biljoen 40 miljard jaar op aarde. Door deze berekening lijkt de levensduur van Brahmā fantastisch en eindeloos, maar vanuit het standpunt van de eeuwigheid is het net zo kort als een bliksemflits. In de Oceaan van Oorzaken zijn er oneindig veel Brahmā’s die verschijnen en verdwijnen als luchtbellen in de Atlantische Oceaan. Brahmā en zijn schepping maken deel uit van de materiële wereld en veranderen daarom voortdurend.

In het materiële universum is zelfs Brahmā niet vrij van het proces van geboorte, ouderdom, ziekte en dood. Hij doet echter rechtstreeks dienst aan de Allerhoogste Heer door dit universum te besturen en bereikt daarom onmiddellijk bevrijding. Verheven sannyāsī’s worden bevorderd naar de planeet van Brahmā, Brahmaloka, die de hoogste planeet in het materiële universum is en die langer blijft bestaan dan alle andere hogere planeten in de bovenste lagen van het planetenstelsel. Maar uiteindelijk zijn Brahmā en alle inwoners van Brahmaloka volgens de wetten van de materiële natuur onderworpen aan de dood.

Tekst

avyaktād vyaktayaḥ sarvāḥ
prabhavanty ahar-āgame
rātry-āgame pralīyante
tatraivāvyakta-saṁjñake

Synoniemen

avyaktāt — van het ongemanifesteerde; vyaktayaḥ — levende wezens; sarvāḥ — alle; prabhavanti — komen tevoorschijn; ahaḥ-āgame — bij het aanbreken van de dag; rātri-āgame — bij het vallen van de nacht; pralīyante — worden vernietigd; tatra — daarin; eva — zeker; avyakta — het ongemanifesteerde; saṁjñake — wat genoemd wordt.

Vertaling

Bij het aanbreken van een dag van Brahmā komen alle levende wezens uit de ongemanifesteerde toestand tevoorschijn en bij het vallen van de nacht gaan ze weer op in het ongemanifesteerde.

Tekst

bhūta-grāmaḥ sa evāyaṁ
bhūtvā bhūtvā pralīyate
rātry-āgame ’vaśaḥ pārtha
prabhavaty ahar-āgame

Synoniemen

bhūta-grāmaḥ — alle levende wezens tezamen; saḥ — deze; eva — zeker; ayam — die; bhūtvā bhūtvā — herhaaldelijk geboren worden; pralī-yate — wordt vernietigd; rātri — van de nacht; āgame — aan het begin; avaśaḥ — vanzelf; pārtha — o zoon van Pṛthā; prabhavati — komt tevoorschijn; ahaḥ — overdag; āgame — met de komst.

Vertaling

Wanneer voor Brahmā de dag aanbreekt, komen alle levende wezens keer op keer tevoorschijn, o zoon van Pṛthā, en wanneer voor hem de nacht valt, worden ze hulpeloos vernietigd.

Betekenisverklaring

Minder intelligente personen, die in de materiële wereld proberen te blijven, kunnen naar de hogere planeten verheven worden, maar moeten opnieuw terugkomen naar de planeet aarde. Tijdens de dag van Brahmā kunnen ze op hogere en lagere planeten in de materiële wereld hun activiteiten ontplooien, maar als de nacht van Brahmā aanbreekt, worden ze allemaal vernietigd. Gedurende de dag krijgen ze verschillende lichamen voor materiële activiteiten en gedurende de nacht hebben ze niet langer lichamen, maar verblijven ze dicht opeengepakt in het lichaam van Viṣṇu. Aan het begin van de dag van Brahmā komen ze opnieuw tevoorschijn. Bhūtvā bhūtvā pralīyate: overdag komen ze tevoorschijn en ’s nachts worden ze weer vernietigd. Wanneer het leven van Brahmā uiteindelijk afgelopen is, worden ze allemaal vernietigd en blijven ze voor miljoenen en miljoenen jaren in een ongemanifesteerde toestand. En wanneer Brahmā in een ander tijdperk opnieuw geboren wordt, dan worden ze opnieuw gemanifesteerd. Op deze manier zijn ze in de ban van de materiële wereld.

Maar intelligente personen die zich op het Kṛṣṇa-bewustzijn toeleggen, gebruiken het menselijk leven volledig in devotionele dienst aan de Heer en chanten Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare. Op die manier brengen ze zichzelf zelfs nog in dit leven over naar de spirituele planeet van Kṛṣṇa en worden daar eeuwig gelukkig zonder nog langer onderhevig te zijn aan zulke wedergeboorten.

Tekst

paras tasmāt tu bhāvo ’nyo
’vyakto ’vyaktāt sanātanaḥ
yaḥ sa sarveṣu bhūteṣu
naśyatsu na vinaśyati

Synoniemen

paraḥ — transcendentaal; tasmāt — daaraan; tu — maar; bhāvaḥ — natuur; anyaḥ — een andere; avyaktaḥ — ongemanifesteerd; avyaktāt — aan het ongemanifesteerde; sanātanaḥ — eeuwig; yaḥ saḥ — dat wat; sarveṣu — alles; bhūteṣu — manifestatie; naśyatsu — vernietigd wordend; na — nooit; vinaśyati — wordt vernietigd.

Vertaling

Maar er is een andere, ongemanifesteerde natuur, die eeuwig is en ontstegen aan deze gemanifesteerde en ongemanifesteerde materie. Die natuur is de allerhoogste en wordt nooit vernietigd. Wanneer alles in deze wereld vernietigd wordt, blijft dat deel zoals het is.

Betekenisverklaring

De hogere, spirituele energie van Kṛṣṇa is transcendentaal en eeuwig. Ze is ontstegen aan alle veranderingen van de materiële natuur, die gemanifesteerd en vernietigd wordt tijdens de dagen en nachten van Brahmā. De hogere energie van Kṛṣṇa is van een kwaliteit die volkomen tegengesteld is aan de materiële natuur. De hogere en de lagere natuur werden in hoofdstuk zeven uitgelegd.

Tekst

avyakto ’kṣara ity uktas
tam āhuḥ paramāṁ gatim
yaṁ prāpya na nivartante
tad dhāma paramaṁ mama

Synoniemen

avyaktaḥ — ongemanifesteerd; akṣaraḥ — onvernietigbaar; iti — aldus; uktaḥ — wordt gezegd; tam — dat; āhuḥ — staat bekend; paramām — het ultieme; gatim — bestemming; yam — die; prāpya — bereikend; na — nooit; nivartante — komen terug; tat — dat; dhāma — verblijfplaats; paramam — allerhoogste; mama — Mijn.

Vertaling

Wat vedāntisten beschrijven als ongemanifesteerd en onvernietigbaar, wat bekendstaat als de allerhoogste bestemming, de plaats waarvan men, na haar bereikt te hebben, nooit meer terugkeert, dat is Mijn allerhoogste woning.

Betekenisverklaring

In de Brahma-saṁhitā wordt de allerhoogste woning van de Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, beschreven als cintāmaṇi-dhāma, een plaats waar alle verlangens vervuld worden. Deze allerhoogste woning van Heer Kṛṣṇa, die bekendstaat als Goloka Vṛndāvana, staat vol met paleizen gemaakt van cintāmaṇi-steen. Er zijn ook bomen die ‘wensbomen’ worden genoemd en die op verzoek alle mogelijke voedselsoorten geven; ook zijn er koeien, die bekendstaan als surabhi-koeien en die een oneindige hoeveelheid melk kunnen geven. In deze woning wordt de Heer door honderdduizenden geluksgodinnen (Lakṣmī’s) gediend. Hij wordt Govinda genoemd en Hij is de oorspronkelijke Heer en de oorzaak van alle oorzaken. De Heer speelt gewoonlijk op Zijn fluit (veṇuṁ kvaṇantam). Zijn transcendentale gedaante is de aantrekkelijkste van alle werelden; Zijn ogen zijn als de bloembladen van een lotus en de kleur van Zijn lichaam is als de kleur van wolken. Hij is zo aantrekkelijk dat Zijn schoonheid die van duizenden Cupido’s overtreft. Hij draagt saffraangele kleren, Hij heeft een bloemenkrans om Zijn nek en een pauwenveer in Zijn haar.

In de Bhagavad-gītā geeft Heer Kṛṣṇa enkel een kleine indicatie van Zijn persoonlijke woning, Goloka Vṛndāvana, de hoogste planeet in het spirituele koninkrijk; de Brahma-saṁhitā geeft een levendige beschrijving. In de Vedische literatuur wordt gesteld dat er niets hogers is dan de woning van de Allerhoogste Godheid en dat die woning de uiteindelijke bestemming is (puruṣān na paraṁ kiñcit sā kāṣṭhā paramā gatiḥ — Kaṭha Upaniṣad 1.3.11). Wanneer iemand die bereikt, keert hij nooit meer terug naar de materiële wereld.

De allerhoogste woning van Kṛṣṇa en Kṛṣṇa Zelf verschillen niet van elkaar, omdat ze kwalitatief īīn zijn. Het Vṛndāvana op deze aarde, dat 145 kilometer ten zuidoosten van Delhi ligt, is een replica van dat allerhoogste Goloka Vṛṇdāvana in de spirituele hemel. Toen Kṛṣṇa op deze aarde neerdaalde, vermaakte Hij zich in dat specifieke gebied dat bekendstaat als Vṛndāvana en dat zo’n 220 vierkante kilometer van het Indiase district Mathurā beslaat.

Tekst

puruṣaḥ sa paraḥ pārtha
bhaktyā labhyas tv ananyayā
yasyāntaḥ-sthāni bhūtāni
yena sarvam idaṁ tatam

Synoniemen

puruṣaḥ — de Allerhoogste Persoonlijkheid; saḥ — Hij; paraḥ — de Allerhoogste, niemand is groter dan Hem; pārtha — o zoon van Pṛthā; bhaktyā — door devotionele dienst; labhyaḥ — kan bereikt worden; tu — maar; ananyayā — onvermengd, zonder afwijking; yasya — wie; antaḥ-sthāni — in; bhūtāni — deze hele materiële manifestatie; yena — door wie; sarvam — alles; idam — wat we maar kunnen zien; tatam — is doordrongen.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die groter is dan iedereen, kan door onvermengde devotie bereikt worden, o zoon van Pṛthā. Hoewel Hij Zich in Zijn woning bevindt, is Hij alomtegenwoordig en bevindt alles zich in Hem.

Betekenisverklaring

Hier wordt duidelijk gesteld dat de woning van de Allerhoogste Persoon, Kṛṣṇa, de allerhoogste bestemming is, vanwaar niemand hoeft terug te keren. De Brahma-saṁhitā beschrijft deze allerhoogste woning als ānanda-cinmaya-rasa, een plaats waar alles vervuld is van spirituele gelukzaligheid. Alle verscheidenheid die daar aanwezig is, wordt gekenmerkt door spirituele gelukzaligheid — niets is er materieel. Die verscheidenheid is een spirituele expansie die voortvloeit uit de Allerhoogste Godheid Zelf, want alles wat daar gemanifesteerd is, bestaat volledig uit spirituele energie, zoals in hoofdstuk zeven is uitgelegd. Hoewel de Heer voortdurend aanwezig is in Zijn allerhoogste woning, is Hij toch alomtegenwoordig in de materiële wereld door Zijn materiële energie. Door Zijn spirituele en materiële energieën is Hij dus overal aanwezig, zowel in de materiële als in de spirituele wereld. Yasyāntaḥ-sthāni betekent dat alles in Hem in stand wordt gehouden, ofwel in Zijn spirituele energie ofwel in Zijn materiële energie. Door deze twee energieën is de Heer alomtegenwoordig.

Alleen door bhakti, devotionele dienst, kan men de eeuwige verblijfplaats van Kṛṣṇa of de ontelbare Vaikuṇṭha-planeten bereiken, wat hier duidelijk wordt aangegeven door het woord ‘bhaktyā’. Geen enkel ander proces kan iemand helpen die allerhoogste woning te bereiken. De Veda’s geven ook een beschrijving van de allerhoogste woning en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Eko vaṣī sarva-gaḥ kṛṣṇaḥ (Gopāla-tāpanī Upaniṣad, Pūrva 21). In die woning is er maar īīn Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en Zijn naam is Kṛṣṇa; Hij is de allergenadigste, allerhoogste Godheid, en hoewel Hij daar īīn is, heeft Hij Zichzelf in miljoenen en miljoenen volkomen expansies geëxpandeerd. De Veda’s vergelijken de Heer met een stilstaande boom, die toch een verscheidenheid aan vruchten, bloemen en wisselende bladeren draagt. De volkomen expansies van de Heer die over de Vaikuṇṭha-planeten regeren, hebben vier armen en staan bekend onder verschillende namen, zoals Puruṣottama, Trivikrama, Keśava, Mādhava, Aniruddha, Hṛṣīkeśa, Saṅkarṣaṇa, Pradyumna, Śrīdhara, Vāsudeva, Dāmodara, Janārdana, Nārāyaṇa, Vāmana, Padmanābha enz.

De Brahma-saṁhitā (5.37) bevestigt dat, hoewel de Heer altijd aanwezig is in de allerhoogste woning, Goloka Vṛndāvana, Hij tegelijkertijd alomtegenwoordig is, zodat alles goed verloopt (goloka eva nivasaty akhilātma-bhūtaḥ). Zo verklaren de Veda’s het volgende: parāsya śaktir vividhaiva śrūyate/ svābhāvikī jñāna-bala-kriyā ca (Śvetāśvatara Upaniṣad 6.8) — Zijn energieën zijn zo alomvattend dat ze alles in de kosmos systematisch en feilloos besturen, hoewel de Allerhoogste Heer Zelf ver, ver weg is.

Tekst

yatra kāle tv anāvṛttim
āvṛttiṁ caiva yoginaḥ
prayātā yānti taṁ kālaṁ
vakṣyāmi bharatarṣabha

Synoniemen

yatra — op welke; kāle — tijd; tu — en; anāvṛttim — geen terugkeer; āvṛttim — terugkeer; ca — ook; eva — zeker; yoginaḥ — verschillende soorten mystici; prayātāḥ — heengegaan zijnd; yānti — bereiken; tam — die; kālam — tijd; vakṣyāmi — Ik zal beschrijven; bharata-ṛṣabha — o beste onder de Bhārata’s.

Vertaling

O beste onder de Bhārata’s, Ik zal je nu de verschillende tijden beschrijven die bepalen of de yogī bij het verlaten van deze wereld al dan niet terugkomt.

Betekenisverklaring

Het maakt zuivere toegewijden van de Allerhoogste Heer, die zich volledig aan Hem hebben overgegeven, niet uit wanneer of hoe ze hun lichaam verlaten. Ze laten alles aan Kṛṣṇa over en gaan zo gelukkig en gemakkelijk terug naar God. Maar zij die geen zuivere toegewijden zijn en zich in plaats daarvan afhankelijk stellen van methoden van zelfrealisatie als karma-yoga, jñāna-yoga en haṭha-yoga, moeten het lichaam op een geschikte tijd verlaten om er zeker van te zijn dat ze niet naar deze wereld van geboorte en dood zullen terugkeren.

Wanneer de yogī de perfectie heeft bereikt, kan hij zelf de tijd en de situatie waarop hij de materiële wereld verlaat uitkiezen. Maar als hij niet zo perfect is, hangt zijn succes af van het toevallig heengaan op een bepaald gunstig tijdstip. De gunstige momenten waarop iemand heengaat en niet opnieuw terugkomt, worden in de volgende tekst door de Heer uitgelegd. Volgens Ācārya Baladeva Vidyābhūṣaṇa verwijst het sanskrietwoord ‘kāla’, dat in dit vers gebruikt wordt, naar de halfgoden die de tijd regeren.

Tekst

agnir jyotir ahaḥ śuklaḥ
ṣaṇ-māsā uttarāyaṇam
tatra prayātā gacchanti
brahma brahma-vido janāḥ

Synoniemen

agniḥ — vuur; jyotiḥ — licht; ahaḥ — dag; śuklaḥ — de veertien dagen van de wassende maan; ṣaṭ-māsāḥ — de zes maanden; uttara-ayanam — wanneer de zon door het noorden reist; tatra — daar; prayātāḥ — zij die heengaan; gacchanti — gaan; brahma — naar het Absolute; brahma-vidaḥ — die het Absolute kennen; janāḥ — personen.

Vertaling

Zij die het Allerhoogste Brahman kennen, bereiken dat Allerhoogste door deze wereld te verlaten tijdens de invloed van de vuurgod, in het licht, op een gunstig moment van de dag, tijdens de veertien dagen van de wassende maan en tijdens de zes maanden wanneer de zon door het noorden trekt.

Betekenisverklaring

Wanneer er gesproken wordt over vuur, licht, dag en de veertien dagen van de wassende maan, dan moeten we begrijpen dat deze allemaal worden geregeerd door verschillende halfgoden, die regelingen treffen voor de doortocht van de ziel. Op het moment van de dood draagt de geest de ziel naar een nieuw leven. Als men zijn lichaam op het hierboven aangegeven tijdstip verlaat, ofwel bij toeval ofwel volgens een regeling, dan kan men de onpersoonlijke brahmajyoti bereiken. Mystici die gevorderd zijn in yoga kunnen de tijd en plaats waarop ze het lichaam verlaten zelf bepalen. Anderen hebben hierover geen controle; wanneer ze bij toeval op een gunstig moment heengaan, zullen ze niet terugkeren naar de cyclus van geboorte en dood, maar anders bestaat er alle kans dat ze moeten terugkomen. Voor de zuivere, Kṛṣṇa-bewuste toegewijde bestaat het gevaar dat hij zal moeten terugkomen echter niet, of hij zijn lichaam nu op een gunstig of een ongunstig moment, per toeval of volgens regeling verlaat.

Tekst

dhūmo rātris tathā kṛṣṇaḥ
ṣaṇ-māsā dakṣiṇāyanam
tatra cāndramasaṁ jyotir
yogī prāpya nivartate

Synoniemen

dhūmaḥ — rook; rātriḥ — nacht; tathā — ook; kṛṣṇaḥ — de veertien dagen van de afnemende maan; ṣaṭ-māsāḥ — de zes maanden; dakṣiṇa-ayanam — wanneer de zon door het zuiden reist; tatra — daar; cāndra-masam — de maanplaneet; jyotiḥ — het licht; yogī — de mysticus; prāpya — bereikend; nivartate — komt terug.

Vertaling

De mysticus die deze wereld verlaat tijdens de rook, de nacht, de veertien dagen van de afnemende maan of tijdens de zes maanden wanneer de zon door het zuiden trekt, bereikt de maanplaneet, maar komt weer terug.

Betekenisverklaring

In het derde canto van het Śrīmad-Bhāgavatam legt Kapila Muni uit dat degenen op aarde die bedreven zijn in resultaatgerichte activiteiten en het brengen van offers, op het moment van de dood de maan bereiken. Deze verheven zielen leven (naar menselijke maatstaven) zo’n 10.000 jaar op de maan en genieten daar van het leven door soma-rasa te drinken. Uiteindelijk keren ze terug naar de aarde. Dit betekent dat er op de maan hogere soorten levende wezens bestaan, hoewel die door de grove zintuigen niet kunnen worden waargenomen.

Tekst

śukla-kṛṣṇe gatī hy ete
jagataḥ śāśvate mate
ekayā yāty anāvṛttim
anyayāvartate punaḥ

Synoniemen

śukla — licht; kṛṣṇe — en duisternis; gatī — manieren van heengaan; hi — zeker; ete — deze twee; jagataḥ — van de materiële wereld; śāśvate — van de Veda’s; mate — naar de mening; ekayā — door īīn; yāti — gaat; anāvṛttim — naar geen terugkeer; anyayā — door de andere; āvartate — komt terug; punaḥ — opnieuw.

Vertaling

Volgens de Veda’s zijn er twee manieren waarop men deze wereld kan verlaten: een in het licht en een in de duisternis. Wie heengaat in het licht, komt niet terug, maar wie heengaat in duisternis, zal terugkomen.

Betekenisverklaring

Ācārya Baladeva Vidyābhūṣaṇa citeert in zijn commentaar een passage uit de Chāndogya Upaniṣad (5.10.3-5) waarin dezelfde beschrijving van heengaan en terugkomen wordt gegeven. Zij die zich al sinds onheuglijke tijden bezighouden met resultaatgerichte activiteiten en filosofisch speculeren komen en gaan voortdurend. Zij bereiken niet de uiteindelijke verlossing, omdat ze zich niet aan Kṛṣṇa overgeven.

Tekst

naite sṛtī pārtha jānan
yogī muhyati kaścana
tasmāt sarveṣu kāleṣu
yoga-yukto bhavārjuna

Synoniemen

na — nooit; ete — deze twee; sṛtī — verschillende paden; pārtha — o zoon van Pṛthā; jānan — zelfs als hij weet; yogī — de toegewijde van de Heer; muhyati — is verward; kaścana — elke; tasmāt — daarom; sarveṣu kāleṣu — altijd; yoga-yuktaḥ — verbonden in Kṛṣṇa-bewustzijn; bhava — wees; arjuna — o Arjuna.

Vertaling

Hoewel de toegewijden zich bewust zijn van deze twee paden, o Arjuna, raken ze nooit verward. Wees daarom altijd standvastig in devotie.

Betekenisverklaring

Kṛṣṇa raadt Arjuna hier aan om zich niet in verwarring te laten brengen door de verschillende paden die de ziel kan begaan wanneer ze de materiële wereld verlaat. Een toegewijde van de Allerhoogste Heer moet zich er niet druk over maken of hij heengaat door een regeling of door toeval. Een toegewijde moet verankerd zijn in Kṛṣṇa-bewustzijn en Hare Kṛṣṇa chanten. Hij moet beseffen dat hij moeilijkheden kan verwachten als hij zich bezighoudt met welke van deze twee paden dan ook. Men kan het best altijd verdiept zijn in Kṛṣṇa-bewustzijn door Kṛṣṇa altijd te dienen; dat zal het pad naar het spirituele koninkrijk veilig, zeker en direct maken.

In dit vers is vooral het woord ‘yoga-yukta’ belangrijk. Wie vastberaden is in yoga, is tijdens al zijn activiteiten voortdurend bezig in Kṛṣṇa-bewustzijn. Śrīla Rūpa Gosvāmī raadt daarom het volgende aan: anāsaktasya viṣayān yathārham upayuñjataḥ — men zou niet gehecht moeten zijn aan materiële aangelegenheden en zou alles Kṛṣṇa-bewust moeten doen. Door deze methode, die yukta-vairāgya genoemd wordt, bereikt men perfectie. Een toegewijde raakt daarom niet verontrust door deze beschrijvingen, omdat hij weet dat zijn doorgang naar de allerhoogste woning is gewaarborgd door zijn devotionele dienst.

Tekst

vedeṣu yajñeṣu tapaḥsu caiva
dāneṣu yat puṇya-phalaṁ pradiṣṭam
atyeti tat sarvam idaṁ viditvā
yogī paraṁ sthānam upaiti cādyam

Synoniemen

vedeṣu — in het bestuderen van de Veda’s; yajñeṣu — in het brengen van yajña’s, offers; tapaḥsu — in het ondergaan van verschillende soorten van ascese; ca — ook; eva — zeker; dāneṣu — in geven van schenkingen; yat — dat wat; puṇya-phalam — resultaat van vrome activiteit; pra-diṣṭam — aangegeven; atyeti — overtreft; tat sarvam — al die; idam — dit; viditvā — wetend; yogī — de toegewijde; param — allerhoogste; sthānam — verblijfplaats; upaiti — bereikt; ca — ook; ādyam — oorspronkelijke.

Vertaling

Wie het pad van devotionele dienst kiest, behoudt de resultaten verkregen door het bestuderen van de Veda’s, het brengen van offers, het beoefenen van ascese, het doen van schenkingen of het verrichten van filosofische en resultaatgerichte activiteiten. Door eenvoudig devotionele dienst te verrichten krijgt hij al deze resultaten en bereikt hij uiteindelijk de aller-hoogste eeuwige verblijfplaats.

Betekenisverklaring

Dit vers is de samenvatting van hoofdstuk zeven en acht, die vooral over Kṛṣṇa-bewustzijn en devotionele dienst gaan. De veda’s moeten onder begeleiding van een spiritueel leraar worden bestudeerd, en terwijl men onder zijn toezicht leeft, moet men veel ascese beoefenen. Een brahmacārī hoort als een dienaar in het huis van een spiritueel leraar te leven en moet van deur tot deur gaan om aalmoezen te bedelen en deze naar de spiritueel leraar brengen. Hij eet alleen wanneer de meester hem dat opdraagt, en mocht de meester vergeten de leerling voor de maaltijd te roepen, dan vast de leerling die dag. Dit zijn enkele vedische principes van brahmacarya. Nadat de leerling de veda’s voor een bepaalde tijd — in ieder geval van zijn vijfde tot zijn twintigste jaar — onder begeleiding van de meester heeft bestudeerd, kan men verwachten dat hij een man met een perfect karakter wordt.

De studie van de Veda’s is niet bedoeld als vrijetijdsbesteding voor fauteuilfilosofen, maar voor karaktervorming. Na zijn opleiding mag de brahmacārī trouwen en het leven van een getrouwd persoon leiden. Als getrouwd persoon moet hij veel offers brengen, zodat hij meer en meer verlicht kan worden. Ook moet hij schenkingen doen, daarbij rekening houdend met het land, de tijd en de kandidaat en onderscheid makend tussen vrijgevigheid in goedheid, hartstocht en onwetendheid, zoals in de Bhagavad-gītā beschreven wordt. Later, wanneer hij zich teruggetrokken heeft uit het gezinsleven en hij de orde van vānaprastha heeft aanvaard, ondergaat hij strenge ascese door in de bossen te leven, zich te kleden met boomschors, zich niet te scheren enz.

Door de vier orden te doorlopen, namelijk brahmacarya, het leven als getrouwd persoon, vānaprastha en uiteindelijk sannyāsa, bereikt men de perfectie van zijn leven. Sommigen worden naar de hemelse koninkrijken bevorderd en anderen, die verder gevorderd zijn, bereiken bevrijding en gaan naar de spirituele hemel; ze gaan dan óf naar de onpersoonlijke brahma-jyoti óf naar de Vaikuṇṭha-planeten óf naar Kṛṣṇaloka. Dit is het pad dat door de Vedische literatuur uiteengezet wordt. Maar de schoonheid van het Kṛṣṇa-bewustzijn is dat iemand in een keer voorbij kan gaan aan alle rituelen van de verschillende orden binnen het leven door devotionele dienst te verrichten.

De woorden ‘idaṁ viditvā’ geven aan dat men moet proberen om de instructies die Kṛṣṇa in dit achtste en in het zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā geeft, te begrijpen. Men moet niet proberen deze hoofdstukken te begrijpen met behulp van academische geleerdheid of mentale speculatie, maar door ze te horen in het gezelschap van toegewijden. De hoofdstukken zeven tot en met twaalf zijn de essentie van de Bhagavad-gītā. De eerste zes en de laatste zes hoofdstukken zijn als een beschutting voor de middelste zes hoofdstukken, die in het bijzonder door de Heer worden beschermd. Wanneer iemand het geluk heeft de Bhagavad-gītā — en dan vooral de middelste zes hoofdstukken — te leren begrijpen in het gezelschap van toegewijden, dan wordt zijn leven onmiddellijk glorieus en wordt het verheven boven alle ascese, offers, schenkingen, speculaties enz., want eenvoudig door Kṛṣṇa-bewustzijn kan men alle resultaten van deze activiteiten krijgen.

Wie enigszins geloof hecht aan de Bhagavad-gītā, moet deze van een toe-gewijde vernemen, omdat in het begin van het vierde hoofdstuk duidelijk gezegd wordt dat de Bhagavad-gītā alleen door toegewijden begrepen kan worden; niemand anders kan de boodschap van de Bhagavad-gītā volmaakt begrijpen. Men moet de Bhagavad-gītā daarom van een toegewijde van Kṛṣṇa vernemen en niet van iemand die speculeert. Dat is een teken van geloof. Iemand begint de Bhagavad-gītā pas werkelijk te bestuderen en te begrijpen wanneer hij naar een toegewijde zoekt en het geluk heeft in zijn gezelschap te komen. Door vooruitgang te maken in de omgang met die toegewijde, komt hij tot het niveau van devotionele dienst, en deze dienst verdrijft alle twijfels die iemand heeft over Kṛṣṇa, God, en de activiteiten, gedaante, vermaak, naam en andere kenmerken van Kṛṣṇa. Nadat alle twijfels volkomen zijn weggenomen, raakt iemand niet meer afgeleid van zijn studie. Hij beleeft dan plezier aan het bestuderen van de Bhagavad-gītā en bereikt het niveau waarop hij altijd Kṛṣṇa-bewust is. In het gevorderde stadium raakt hij volledig vervuld van liefde voor Kṛṣṇa. Dit allerhoogste niveau van perfectie van het leven stelt de toegewijde in staat om overgebracht te worden naar de woning van Kṛṣṇa in de spirituele hemel, Goloka Vṛdāvana, waar de toegewijde eeuwig geluk bereikt.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het achtste hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘Het bereiken van de Allerhoogste’.