Skip to main content

Hoofdstuk 16

DE GODDELIJKE EN DE DEMONISCHE EIGENSCHAPPEN

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
abhayaṁ sattva-saṁśuddhir
jñāna-yoga-vyavasthitiḥ
dānaṁ damaś ca yajñaś ca
svādhyāyas tapa ārjavam
ahiṁsā satyam akrodhas
tyāgaḥ śāntir apaiśunam
dayā bhūteṣv aloluptvaṁ
mārdavaṁ hrīr acāpalam
tejaḥ kṣamā dhṛtiḥ śaucam
adroho nāti-mānitā
bhavanti sampadaṁ daivīm
abhijātasya bhārata

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; abhayam — onbevreesdheid; sattva-saṁśuddhiḥ — het zuiveren van je bestaan; jñāna — met kennis; yoga — verbinden; vyavasthitiḥ — de situatie; dānam — vrijgevigheid; damaḥ — beheersing van de geest; ca — en; yajñaḥ — het brengen van offers; ca — en; svādhyāyaḥ — het bestuderen van de Vedische literatuur; tapaḥ — het beoefenen van ascese; ārjavam — eenvoud; ahiṁsā — geweldloosheid; satyam — waarheidlievendheid; akrodhaḥ — vrij zijn van woede; tyāgaḥ — onthechting; śāntiḥ — kalmte; apaiśunam — afkeer van onnodig kritiseren; dayā — mededogen; bhū-teṣu — voor alle levende wezens; aloluptvam — afwezigheid van hebzucht; mārdavam — vriendelijkheid; hrīḥ — bescheidenheid; acāpalam — vastberadenheid; tejaḥ — vitaliteit; kṣamā — vergevensgezindheid; dhṛtiḥ — standvastigheid; śaucam — reinheid; adrohaḥ — vrij zijn vanvijandigheid; na — niet; ati-mānitā — eerzucht; bhavanti — zijn; sampadam — de eigenschappen; daivīm — de transcendentale aard; abhijātasya — van iemand die is geboren met; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Onbevreesdheid; het zuiveren van je bestaan; het cultiveren van spirituele kennis; vrijgevigheid; zelfbeheersing; het brengen van offers; het bestuderen van de Veda’s; het beoefenen van ascese; eenvoud; geweldloosheid; waarheidlievendheid; vrij zijn van woede; onthechting; kalmte; afkeer van onnodig kritiseren; mededogen voor alle levende wezens; vrij zijn van hebzucht; vriendelijkheid; bescheidenheid; vastberadenheid; vitaliteit; vergevensgezindheid; standvastigheid; reinheid en vrij zijn van vijandigheid en eerzucht — deze transcendentale eigenschappen, o afstammeling van Bharata, treft men aan bij goddelijke mensen die begiftigd zijn met een spirituele aard.

Betekenisverklaring

In het begin van het vijftiende hoofdstuk werd uitleg gegeven over de banyan-boom van de materiële wereld. De extra wortels die eruit tevoorschijn komen, werden vergeleken met de activiteiten vande levende wezens, waarvan sommige gunstig zijn en sommige ongunstig. In het negende hoofdstuk werden de deva’s of goddelijke personen, en de asura’s, de goddeloze personen of demonen, gekarakteriseerd. Activiteiten in de hoedanigheid goedheid, die volgens de Vedische riten worden verricht, worden gezien als gunstig om vooruitgang te maken op het pad van bevrijding en zulke activiteiten staan bekend als daivī prakṛti, transcendentaal van aard. Zij die zich in de transcendentale natuur bevinden, maken vooruitgang op het pad van bevrijding. Aan de andere kant bestaat er geen kans op bevrijding voor hen die in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid handelen. Ze zullen of als menselijke wezens in de materiële wereld moeten blijven of ze zullen afdalen naar dierlijke soorten of zelfs lagere levensvormen. In dit zestiende hoofdstuk geeft de Heer uitleg over zowel de transcendentale natuur en de daarmee samengaande eigenschappen als de demonische natuur en haar eigenschappen. Ook legt Hij de voor- en nadelen van deze eigenschappen uit.

Het woord ‘abhijātasya’ is zeer belangrijk en heeft betrekking op iemand die geboren is met transcendentale eigenschappen of goddelijke neigingen. Het verwekken van een kind in een goddelijke sfeer wordt in de Vedische teksten garbhādhāna-saṁskāra genoemd. Wanneer ouders een kind willen hebben met goddelijke eigenschappen, moeten ze de tien zuiverende processen volgen die voor het sociale leven van het menselijk wezen worden aangeraden. Eerder in de Bhagavad-gītā hebben we al gezien dat seksualiteit om een goed kind te krijgen Kṛṣṇa Zelf is. Seksualiteit wordt niet veroordeeld, op voorwaarde dat ze gebruikt wordt in Kṛṣṇa-bewustzijn. Op zijn minst zouden Kṛṣṇa-bewuste personen niet zoals honden en katten kinderen moeten krijgen; ze zouden echter op zo’n manier kinderen moeten krijgen, dat die kinderen na hun geboorte Kṛṣṇa-bewust kunnen worden. Dat is het voordeel dat kinderen van volledig Kṛṣṇa-bewuste ouders zouden moeten krijgen.

Het sociale stelsel dat bekendstaat als varṇāśrama-dharma — het stelsel waardoor de samenleving wordt onderverdeeld in vier categorieën van sociaal leven en vier van voorgeschreven bezigheden of kasten —heeft niet de bedoeling de menselijke samenleving onder te verdelen opbasis van geboorte. De onderverdelingen worden gemaakt op basis van kwalificaties op het vlak van onderwijs en zijn ervoor bedoeld om in desamenleving vrede en voorspoed te handhaven. De kwaliteiten die in ditvers worden genoemd, worden beschouwd als transcendentale kwaliteiten, die ervoor bedoeld zijn om iemand vooruitgang te laten maken in spiritueel inzicht, zodat hij uit de materiële wereld kan worden bevrijd.

In het varṇāśrama-stelsel wordt de sannyāsī, degene die zich in de onthechte levensorde bevindt, als het hoofd of als de spiritueel leraar van alle andere sociale posities en orden gezien. Een brāhmaṇa wordt gezien als de spiritueel leraar van de drie andere groepen binnen de maatschappij: de kṣatriya’s, de vaiśya’s en de śūdra’s. Maar een sannyāsī, die aan het hoofd van het stelsel staat, wordt ook gezien als de spiritueel leraar van de brāhmaṇa’s.

De eerste kwalificatie van een sannyāsī is dat hij onbevreesd moet zijn. Omdat een sannyāsī op zichzelf leeft, zonder enige ondersteuning of zekerheid, moet hij simpelweg vertrouwen op de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Als hij denkt: ‘Wie zal me beschermen nadat ik mijn relaties achter me heb gelaten?’, moet hij niet de onthechte levensorde aanvaarden. Men moet er volledig van overtuigd zijn dat Kṛṣṇa of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in Zijn gelokaliseerde aspect als Paramātmā altijd in het hart aanwezig is, dat Hij alles ziet en dat Hij altijd weet wat iemand van plan is. Op die manier moet men het vaste vertrouwen hebben dat Kṛṣṇa als de Paramātmā voor een ziel zal zorgen die zich aan Hem heeft overgegeven. ‘Ik zal niet alleen zijn’, en ‘Zelfs al leef ik in het donkerste gedeelte van het woud, Kṛṣṇa zal me vergezellen en Hij zal me beschermen’. dit zijn de gedachten die men zou moeten hebben. Zo’n overtuiging wordt abhayam benoemd, onbevreesdheid. Zo’n mentaliteit is noodzakelijk voor een persoon in de onthechte levensorde.

Vervolgens moet hij zijn bestaan zuiveren. Er zijn zoveel regels en bepalingen die in de onthechte levensorde gevolgd moeten worden. De belangrijkste van allemaal is dat het voor een sannyāsī strikt verboden is om intieme omgang te hebben met een vrouw. Het is voor hem zelfs verboden om in afzondering met een vrouw te spreken. Heer Caitanya was een ideale sannyāsī en toen Hij in Purī was, konden Zijn vrouwelijke toegewijden niet dichtbij Hem komen om hun eerbetuigingen aan Hem te brengen. Hen werd aangeraden om van een afstand neer te buigen. Dit is geen teken van haat tegenover vrouwen als groep, maar het is een beperking die aan de sannyāsī wordt opgelegd dat hij geen innige relaties met vrouwen mag hebben.

Men moet de regels en bepalingen van een bepaalde positie in het leven volgen om zijn leven te zuiveren. Voor een sannyāsī zijn intieme relaties met vrouwen en het bezit van rijkdom voor zinsbevrediging strikt verboden. Heer Caitanya was Zelf de ideale sannyāsī en we kunnen zien dat Hij in Zijn leven heel strikt was wat betreft vrouwen. Hoewel Hij als de meest vrijgevige incarnatie wordt beschouwd en de meest gevallen geconditioneerde zielen aanvaardt, volgde Hij de regels en bepalingen van de levensorde van sannyāsa wat betreft de omgang met vrouwen strikt op. Een van Zijn persoonlijke metgezellen, Choṭa Haridāsa, bevond zich in het gezelschap van Heer Caitanya samen met Zijn andere vertrouwelijke persoonlijke metgezellen, maar om de een of andere reden keek deze Choṭa Haridāsa met een blik vol lust naar een jonge vrouw en Heer Caitanya was zo strikt, dat Hij hem onmiddellijk uit het gezelschap van Zijn persoonlijke metgezellen bande. Heer Caitanya zei: ‘Voor een sannyāsī of voor iedereen die ernaar streeft om uit de greep van de materiële natuur te komen en zichzelf probeert te verheffen tot de spirituele werelden terug te gaan naar huis, terug naar God, is het kijken naar materiële bezittingen en vrouwen voor zinsbevrediging — niet eens van hen genieten, maar alleen al naar hen kijken met zo’n mentaliteit — zo verwerpelijk, dat hij er beter aan zou doen zelfmoord te plegen voordat hij aan zulke ongeoorloofde verlangens toegeeft.’ Dit zijn de methoden om het bestaan te zuiveren.

Het volgende onderdeel is jñāna-yoga-vyavasthiti: het cultiveren van kennis. Het leven van een sannyāsī is bedoeld om kennis te verspreiden aan getrouwde personen en aan anderen die vergeten zijn dat hun leven in werkelijkheid bedoeld is om spirituele vooruitgang te maken. Een sannyāsī hoort van deur tot deur te gaan om te bedelen voor zijn levensonderhoud, maar dat betekent niet dat hij een bedelaar is. Nederigheid is ook een van de kwalificaties van een persoon die zich op het transcendentale niveau bevindt en uit zuivere nederigheid gaat de sannyāsī van deur tot deur; niet echt om te bedelen, maar om getrouwde personen te bezoeken en Kṛṣṇa-bewustzijn bij hen op te wekken. Dat is de plicht van de sannyāsī. Als hij werkelijk ver gevorderd is en daarvoor de opdracht van zijn spiritueel leraar heeft gekregen, moet hij met logica en inzicht het Kṛṣṇa-bewustzijn prediken; als hij echter niet zo gevorderd is, moet hij de onthechte levensorde niet aanvaarden. En ook al heeft hij de onthechte levensorde zonder voldoende kennis aanvaard, dan moet hij zich serieus toeleggen op het luisteren naar een bonafide spiritueel leraar om kennis te cultiveren. Een sannyāsī of iemand in de onthechte levensorde moet vaststaan in onbevreesdheid, zuiverheid (sattva-saṁśuddhi) en kennis (jñāna-yoga).

Het volgende onderdeel is vrijgevigheid. Vrijgevigheid is bedoeld voor getrouwde personen. Zij moeten op een eerlijke manier in hun levensonderhoud voorzien en vijftig procent van hun inkomen gebruiken om het Kṛṣṇa-bewustzijn over de hele wereld te verspreiden; op die manier moet een getrouwd persoon vrijgevig zijn tegenover gemeenschappen die daarmee bezig zijn. Men moet vrijgevig zijn tegenover de juiste ontvanger. Zoals later uitgelegd zal worden, zijn er verschillende soorten vrijgevigheid: vrijgevigheid in de hoedanigheden goedheid, hartstocht en onwetendheid. In de heilige teksten wordt vrijgevigheid in de hoedanigheid goedheid aangeraden, terwijl vrijgevigheid in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid niet worden aangeraden, omdat dat gewoon geldverspilling is. Men moet alleen vrijgevig zijn om het Kṛṣṇa-bewustzijn over de hele wereld te verspreiden. Dat is vrijgevigheid in de hoedanigheid goedheid.

Wat betreft dama (zelfbeheersing), dit is bedoeld voor alle orden van de religieuze samenleving, maar vooral voor een getrouwd persoon. Hoewel hij een vrouw heeft, moet een getrouwd persoon zijn zintuigen niet gebruiken voor onnodige seks. Voor een getrouwd persoon zijn er zelfs op het vlak van seksualiteit beperkingen; hij moet zich hier alleen mee bezighouden om kinderen te verwekken. Wie geen kinderen wil, moet geen seksueel contact hebben met zijn vrouw. In de moderne samenleving genieten mensen van seks met behulp van voorbehoedsmiddelen of nog afschuwelijkere methoden om te ontkomen aan de verantwoordelijkheid van het opvoeden van kinderen. Dit hoort niet bij de transcendentale kwaliteiten, maar bij de demonische. Wie vooruitgang wil maken in het spirituele leven moet, zelfs al is men getrouwd, zijn seksualiteit bedwingen en geen kind verwekken zonder daarmee Kṛṣṇa te willen dienen. Wanneer men in staat is om Kṛṣṇa-bewuste kinderen te verwekken, mag men honderden kinderen voortbrengen, maar wie hiertoe niet in staat is, moet niet toegeven aan zinnelijk genot.

Offers brengen is een ander onderdeel dat getrouwde personen moeten verrichten, omdat er voor offers grote hoeveelheden geld nodig zijn. Degenen in de andere levensorden, namelijk brahmacarya, vānaprastha en sannyāsa, hebben geen geld en onderhouden zich door te bedelen. Het brengen van verschillende typen offers is dus bedoeld voor getrouwdepersonen. Zij moeten agni-hotra-offers verrichten, zoals die in de Vedische literatuur worden voorgeschreven, maar zulke offers zijn in deze tijd heel duur en niet ieder getrouwd persoon is in staat ze te verrichten. Het beste offer dat voor dit tijdperk wordt aangeraden, is het saṅkīrtana-yajña. Dit saṅkīrtana-yajña, het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare, is het beste en het goedkoopste offer; iedereen kan het uitvoeren en er zijn voordeel mee doen. Dus vrijgevigheid, het beheersen van de zintuigen en het brengen van offers zijn bedoeld voor getrouwde personen.

Dan is er svādhyāya, het bestuderen van de Veda’s, dat speciaal bedoeld is voor brahmacarya, het studentenleven. Brahmacārī’s mogen geen contact hebben met vrouwen; ze moeten een celibatair leven leiden en hun geest verdiepen in het bestuderen van de Vedische literatuur om kennis te cultiveren. Dit wordt svādhyāya genoemd.

Tapas of ascese is in het bijzonder bedoeld voor het teruggetrokken leven. Men moet niet zijn hele leven getrouwd blijven, maar altijd bedenken dat er vier levensstadia zijn: brahmacarya, gṛhastha, vānaprastha en sannyāsa. Na een gṛhastha of getrouwd persoon te zijn geweest, moet men teruggetrokken gaan leven. Als men honderd jaar leeft, moet men vijfentwintig jaar doorbrengen als student, vijfentwintig jaar als getrouwd persoon, vijfentwintig jaar in de teruggetrokken levensorde en vijfentwintig jaar in de onthechte levensorde. Dat zijn de bepalingen van het Vedische religieuze leven. Wie zich heeft teruggetrokken uit het gezinsleven, moet ascese van lichaam, geest en tong beoefenen. Dat is tapasya. Het hele varṇāśrama-stelsel is bedoeld voor tapasya, ascese. Zonder dat kan geen enkel menselijk wezen bevrijding krijgen.

De theorie dat er in het leven geen behoefte is aan ascese, dat men maar door kan gaan met speculeren en dat alles zo goed zal komen, wordtnoch in de Vedische literatuur noch in de Bhagavad-gītā aangeraden. Zulketheorieën worden door pseudospiritualisten verzonnen, die meer volgelingen proberen te krijgen. Wanneer er beperkingen, regels en bepalingen zijn, zullen mensen zich niet aangetrokken voelen. Zij die volgelingen willen in de naam van religie alleen maar om een show op te voeren, leggen geen beperkingen op aan het leven van hun studenten en evenmin aan hun eigen levens. Maar die methode wordt niet goedgekeurd door de Veda’s.

De brahmaanse kwaliteit van eenvoud is niet een principe dat alleen door een bepaalde levensorde gevolgd moet worden, maar een die voor alle levensorden geldt — de brahmacārī āśrama, de gṛhastha āśrama, de vānaprastha āśrama en de sannyāsa āśrama. Men moet heel eenvoudig en eerlijk zijn.

Ahiṁsā betekent dat men de levensontwikkeling van welk levend wezen dan ook niet verhindert. Men moet niet denken dat omdat de spirituele vonk toch nooit gedood kan worden, zelfs niet na het doden van het lichaam, het geen kwaad kan dieren te doden voor zinsbevrediging. Mensen zijn tegenwoordig verslaafd aan het eten van dieren, hoewel ze voldoende granen, vruchten en melk hebben. Het doden van dieren is niet noodzakelijk. Dit voorschrift geldt voor iedereen. Als er geen andere mogelijkheid is, mag men een dier doden, maar het moet dan geofferd worden. In ieder geval moeten personen die ernaar verlangen vooruitgang te maken in spirituele bewustwording, dieren geen geweld aandoen wanneer de mensheid voldoende voedselvoorraad heeft.

Werkelijke ahiṁsā betekent dat men de levensontwikkeling van iemand anders niet hindert. Dieren maken ook een ontwikkeling door in hun evolutionaire leven door van de ene categorie van dierlijk leven naar de andere te verhuizen. Als een bepaald dier gedood wordt, dan hindert dat zijn ontwikkeling. Als een dier voor een bepaald aantal dagen of jaren in een bepaald lichaam verblijft en dan voortijdig gedood wordt, moet het opnieuw in die levensvorm terugkomen om de resterende dagen vol te maken en vervolgens te promoveren naar een andere levenssoort. Hun ontwikkeling mag dus niet gehinderd worden alleen maar om de eetlust te bevredigen. Dat is wat onder ahiṁsā wordt verstaan.

Satyam. Dit woord betekent dat men de waarheid niet in zijn eigen voordeel moet verdraaien. In de Vedische literatuur staan enkele moeilijke passages, maar de betekenis of de bedoeling daarvan moet van een bonafide spiritueel leraar worden geleerd. Dat is de methode waarmee we deVeda’s moeten begrijpen. Śruti betekent dat men van een autoriteit moet horen. Men moet geen eigen interpretaties maken voor eigen voordeel. Erbestaan zoveel commentaren op de Bhagavad-gītā die de oorspronkelijke tekst verkeerd interpreteren. Men moet de werkelijke betekenis van een bepaald woord geven en die betekenis moet van een bonafide spiritueel leraar worden geleerd.

Akrodha betekent het bedwingen van woede. Zelfs al wordt deze woede uitgelokt, toch moet men verdraagzaam zijn, want wanneer iemandkwaad wordt, raakt zijn hele lichaam verontreinigd. Woede is het gevolg van de hoedanigheid hartstocht en lust; wie zich op het transcendentale niveau bevindt, moet deze woede dus bedwingen.

Apaiśunam betekent dat men niet naar de fouten in een ander moet zoeken of anderen niet onnodig moet corrigeren. Een dief een dief noemen is natuurlijk niet onnodig kritiseren, maar een eerlijk mens een dief noemen is zeer kwetsend en zal een belemmering vormen voor iemands vooruitgang in het spirituele leven.

Hrī betekent dat iemand heel bescheiden moet zijn en geen weerzinwekkende activiteit moet begaan.

Acāpalam, vastberadenheid, betekent dat men niet opgewonden ofgefrustreerd moet raken wanneer men faalt in zijn streven. Men moet daarniet om treuren, maar met geduld en vastberadenheid vooruitgang blijven maken.

Het woord ‘tejas’ dat hier wordt gebruikt, is bedoeld voor de kṣatriya’s. De kṣatriya’s moeten altijd heel krachtig zijn om bescherming te kunnen bieden aan de zwakkeren. Ze moeten zichzelf niet als geweldloos voordoen. Wanneer geweld noodzakelijk is, moeten ze het gebruiken. Maar iemand die in staat is zijn vijand te bedwingen, kan onder bepaalde voorwaarden vergevensgezind zijn; hij kan kleinere overtredingen vergeven.

Śaucam betekent ‘reinheid’, niet alleen van geest en lichaam, maar ook wat betreft gedrag in de omgang met anderen. Dit is in het bijzonder bedoeld voor handelslieden, die geen zaken horen te doen op de zwarte markt.

Nāti-mānitā betekent dat men geen eer moet verwachten. Dit heeft vooral betrekking op de śūdra’s, de arbeidersklasse, die volgens de Vedische voorschriften de laagste van de vier klassen zijn. Ze moeten in hun eigen positie blijven en niet verwaand zijn, want voor hen zijn prestige en eer onnodig. Het is de plicht van śūdra’s de hogere klassen respect te betuigen om de sociale orde in stand te houden.

Al deze zesentwintig kwaliteiten zijn transcendentale eigenschappen. Ze moeten worden gecultiveerd volgens de verschillende posities in de sociale orden en de orden van voorgeschreven bezigheden. De strekking is dat, ook al zijn materiële omstandigheden ellendig, wanneer deze eigenschappen door alle klassen van mensen door oefening ontwikkeld worden, het geleidelijk aan mogelijk zal worden om tot het hoogste niveau van transcendentale bewustwording te komen.

Tekst

dambho darpo ’bhimānaś ca
krodhaḥ pāruṣyam eva ca
ajñānaṁ cābhijātasya
pārtha sampadam āsurīm

Synoniemen

dambhaḥ — trots; darpaḥ — arrogantie; abhimānaḥ — eigenwaan; ca — en; krodhaḥ — woede; pāruṣyam — ruwheid; eva — zeker; ca — en; ajñānam — onwetendheid; ca — en; abhijātasya — van iemand die geboren is met; pārtha — o zoon van Pṛthā; sampadam — de eigenschappen; āsurīm — van de demonische aard.

Vertaling

Trots, arrogantie, eigenwaan, woede, ruwheid en onwetendheid — dit zijn de eigenschappen van degenen met een demonische aard, o zoon van Pṛthā.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt de koninklijke weg naar de hel beschreven. Zij die demonisch zijn willen een show maken van religie en vooruitgang in de spirituele wetenschap, ook al volgen ze de principes niet. Ze zijn altijd arrogant of trots op hun bepaald soort onderwijs of op hun grote rijkdom. Ze verlangen ernaar door anderen vereerd te worden en eisen respect, hoewel ze geen respect afdwingen. Ze worden ontzettend kwaad over kleinigheden en hun taal is ruw en niet kalm of vriendelijk. Ze weten niet wat wel en wat juist niet gedaan moet worden. Ze doen alles volgens hun eigen inzicht, volgens hun eigen verlangen, en aanvaarden geen enkel gezag. Deze demonische eigenschappen nemen ze aan vanaf het moment dat hun lichaam zich in de baarmoeder bevindt; terwijl ze opgroeien, manifesteren ze al deze ongunstige eigenschappen.

Tekst

daivī sampad vimokṣāya
nibandhāyāsurī matā
mā śucaḥ sampadaṁ daivīm
abhijāto ’si pāṇḍava

Synoniemen

daivī — transcendentale; sampat — kwaliteiten; vimokṣāya — leidend totbevrijding; nibandhāya — tot gebondenheid; āsurī — demonische eigenschappen; matā — worden beschouwd; mā śucaḥ — maak je geen zorgen; sampadam — eigenschappen; daivīm — transcendentale; abhijātaḥ — geboren met; asi — jij bent; pāṇḍava — o zoon van Pāṇḍu.

Vertaling

De transcendentale eigenschappen zijn bevorderlijk voor bevrijding, terwijl de demonische eigenschappen tot gebondenheid leiden. Maak je geenzorgen, o zoon van Pāṇḍu, want jij bent geboren met de goddelijke eigenschappen.

Betekenisverklaring

Heer Kṛṣṇa moedigde Arjuna aan door hem te zeggen dat hij niet geboren was met demonische eigenschappen. Zijn betrokkenheid in de strijd was niet demonisch, omdat hij de voor- en nadelen tegen elkaarafwoog. Hij overwoog of respectabele personen als Bhīṣma en Droṇa wel of niet gedood moesten worden en handelde dus niet onder invloed van woede, valse trots of wreedheid. Arjuna was dus niet demonisch van aard.

Voor een kṣatriya, een militair, wordt het afschieten van pijlen naar de vijand als transcendentaal beschouwd, maar het verzaken van deze plicht is demonisch. Er was voor Arjuna daarom geen reden tot klagen. Iedereen die de regulerende principes van de verschillende levensorden navolgt, bevindt zich op een transcendentaal niveau.

Tekst

dvau bhūta-sargau loke ’smin
daiva āsura eva ca
daivo vistaraśaḥ prokta
āsuraṁ pārtha me śṛṇu

Synoniemen

dvau — twee; bhūta-sargau — geschapen levende wezens; loke — in de wereld; asmin — deze; daivaḥ — goddelijke; āsuraḥ — demonische; eva — zeker; ca — en; daivaḥ — de goddelijke; vistaraśaḥ — uitvoerig; proktaḥ — gesproken; āsuram — de demonische; pārtha — o zoon van Pṛthā; me — van Mij; śṛṇu — hoor.

Vertaling

O zoon van Pṛthā, in deze wereld zijn er twee soorten geschapen wezens. De ene soort wordt goddelijk genoemd en de andere demonisch. Ik heb je al uitvoerig uitgelegd wat de goddelijke eigenschappen zijn. Hoor nu van Mij over de demonische.

Betekenisverklaring

Na Arjuna verzekerd te hebben dat hij geboren is met de goddelijke eigenschappen, zal Heer Kṛṣṇa nu de demonische manier van handelen beschrijven. De geconditioneerde levende wezens in deze wereld worden in twee klassen onderverdeeld. Zij die geboren zijn met goddelijke eigenschappen leiden een gereguleerd leven, dat wil zeggen: ze houden zich aan de voorschriften van de heilige teksten en die van gezaghebbende personen. Men moet zijn plicht vervullen in overeenstemming met de gezaghebbende heilige teksten. Die mentaliteit wordt goddelijk genoemd. Wie de regulerende principes die vastgelegd zijn in de heilige teksten, niet navolgt en handelt zoals hij zelf wil, wordt demonisch of asurisch genoemd. Er bestaat geen ander criterium dan gehoorzaamheid aan de regulerende principes van de heilige teksten. In de Vedische literatuur staat vermeld dat zowel de halfgoden als de demonen geboren worden uit de Prajāpati; het enige verschil is dat de ene klasse de Vedische voorschriften gehoorzaamt en de andere klasse niet.

Tekst

pravṛttiṁ ca nivṛttiṁ ca
janā na vidur āsurāḥ
na śaucaṁ nāpi cācāro
na satyaṁ teṣu vidyate

Synoniemen

pravṛttim — juist handelen; ca — en; nivṛttim — niet onjuist handelen; ca — en; janāḥ — personen; na — nooit; viduḥ — weten; āsurāḥ — demonische; na — nooit; śaucam — reinheid; na — evenmin; api — ook; ca — en; ācāraḥ — gedrag; na — nooit; satyam — waarheid; teṣu — in hen; vidyate — er is.

Vertaling

Zij die demonisch zijn, weten niet wat wel en wat niet gedaan moet worden. Ze zijn onrein en goed gedrag of waarheidlievendheid zijn in hen niet aan te treffen.

Betekenisverklaring

Iedere beschaafde menselijke samenleving heeft een verzameling van schriftuurlijke regels en bepalingen, die vanaf het begin van die samenleving werd nageleefd. De Ārya’s, zij die de Vedische beschaving aanvaarden en bekendstaan als de ontwikkeldste en beschaafdste mensen, beschouwen degenen die de voorschriften van de heilige teksten niet volgen als demonen. Er wordt daarom gezegd dat de demonen de regels van de heilige teksten niet kennen en dat ze evenmin de neiging hebben ze te volgen. De meesten van hen kennen deze regels niet en ook al kennen sommige ze wel, dan zijn ze nog niet geneigd ze te volgen. Ze hebben geen geloof of vertrouwen en evenmin zijn ze bereid om in overeenstemming met de Vedische voorschriften te handelen.

De demonen zijn onrein, zowel intern als extern. Men moet altijd zorgvuldig zijn lichaam schoonhouden door een bad te nemen, zijn tanden te poetsen, zich te scheren, schone kleren aan te doen enz. Wat betreft interne reinheid moet men zich altijd de heilige namen van God herinneren en Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chanten. De demonen houden niet van al deze regels voor externe en interne reinheid en voelen er al net zo min iets voor ze na te leven.

Voor het gedrag van de mens zijn er veel regels en bepalingen, zoals die in de Manu-saṁhitā, de wet voor het menselijk ras. De hindoes volgen tot op de dag van vandaag de Manu-saṁhitā. Aan dit boek worden wetten van erfrecht en andere wettelijke aangelegenheden ontleend. In de Manu-saṁhitā staat duidelijk dat men een vrouw geen vrijheid moet geven. Dat betekent niet dat vrouwen als slaven moeten worden gehouden. Ze zijn net als kinderen. Aan kinderen wordt geen vrijheid gegeven, maar dat betekent niet dat ze als slaven worden gehouden. Tegenwoordig veronachtzamen de demonen zulke voorschriften en denken ze dat vrouwen net zoveel vrijheid moeten krijgen als mannen. Maar dit heeft de sociale situatie van de wereld niet verbeterd. Eigenlijk moet een vrouw in ieder levensstadium beschermd worden. De vader moet haar bescherming bieden gedurende haar kinderjaren, de echtgenoot wanneer ze een jonge vrouw is en gedurende haar ouderdom moeten haar opgegroeide zonen haar beschermen. Volgens de Manu-saṁhitā is dit het juiste sociale gedrag. Maar het moderne onderwijs heeft een kunstmatig en opgeblazen concept van het vrouwzijn verzonnen, waardoor het huwelijk in de menselijke samenleving tegenwoordig praktisch iets denkbeeldigs is geworden. En ook de morele gesteldheid van vrouwen is tegenwoordig niet erg goed. De demonen aanvaarden geen enkele instructie die goed is voor de samenleving, en omdat ze geen acht slaan op de ervaring van grote wijzen en de regels en bepalingen die door hen zijn vastgelegd, is de sociale toestand door de aanwezigheid van demonische mensen zeer ellendig.

Tekst

asatyam apratiṣṭhaṁ te
jagad āhur anīśvaram
aparaspara-sambhūtaṁ
kim anyat kāma-haitukam

Synoniemen

asatyam — onwerkelijk; apratiṣṭham — zonder fundament; te — zij; jagat — de kosmos; āhuḥ — zeggen; anīśvaram — zonder bestuurder; aparaspara — zonder oorzaak; sambhūtam — teweeggebracht; kim anyat — er is geen andere oorzaak; kāma-haitukam — het is enkel door lust veroorzaakt.

Vertaling

Ze zeggen dat deze wereld onwerkelijk is, geen fundament heeft en dat er geen God is die hem bestuurt. Ze zeggen dat de wereld voortkomt uit seksueel verlangen en geen andere oorzaak heeft dan lust.

Betekenisverklaring

Zij die demonisch zijn concluderen dat de wereld een hersenschim is. Oorzaak en gevolg bestaan niet, er is geen bestuurder en ook geen doel — alles is onwerkelijk. Ze zeggen dat deze kosmos voortkomt uit toevallige acties en reacties van materie. Ze denken niet dat de wereld met een bepaald doel door God werd geschapen. Ze hebben hun eigen theorie: de wereld is vanzelf ontstaan en er is geen reden om aan te nemen dat God achter alles zit. Voor hen bestaat er geen verschil tussen materie en het spirituele en ze aanvaarden de Allerhoogste Ziel niet. Alles is enkel materie en de hele kosmos wordt gezien als een massa onwetendheid. Volgens hen is alles leegte en alles wat gemanifesteerd is, is enkel het gevolg van de onwetendheid die onze waarneming beheerst. Voor hen is het vanzelfsprekend dat alle bestaande verscheidenheid een vertoning van onwetendheid is, net zoals we in een droom zoveel dingen creëren die in werkelijkheid niet bestaan; wanneer we wakker zijn, zullen we zien dat alles gewoon een droom was.

Maar in werkelijkheid is het zo dat hoewel de demonen zeggen dat het leven een droom is, ze heel bedreven zijn in het genieten van die droom. Op die manier raken ze meer en meer verstrikt in dromenland in plaats van dat ze kennis verwerven. Net zoals ze denken dat een kind alleen maar het gevolg is van seksueel contact tussen een man en een vrouw, zo concluderen ze ook dat de wereld geboren is zonder ziel. Volgens hen komen alle levende wezens alleen maar voort uit combinaties van materie en is er geen sprake van het bestaan van de ziel. Net zoals veel levende wezens zonder enige oorzaak voortkomen uit zweet en uit een dood lichaam, zo is de hele levende wereld voortgekomen uit materiële combinaties binnen de kosmos; de materiële natuur is er daarom deoorzaak van en er bestaat geen andere oorzaak. Ze geloven niet in de woorden van Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā: mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ sūyate sa-carācaram — ‘De hele materiële wereld functioneert onder Mijn leiding.’

Met andere woorden: de demonen hebben geen perfecte kennis overde schepping van de wereld; ieder van hen houdt er zijn eigen theorie op na. Volgens hen is de ene interpretatie van de heilige teksten net zo goed als een andere, want ze geloven niet in een standaardbegrip van de voorschriften in de heilige teksten.

Tekst

etāṁ dṛṣṭim avaṣṭabhya
naṣṭātmāno ’lpa-buddhayaḥ
prabhavanty ugra-karmāṇaḥ
kṣayāya jagato ’hitāḥ

Synoniemen

etām — deze; dṛṣṭim — zienswijze; avaṣṭabhya — aanvaardend; naṣṭa — verloren hebbend; ātmānaḥ — zijzelf; alpa-buddhayaḥ — zij die minder intelligent zijn; prabhavanti — gedijen; ugra-karmāṇaḥ — gewijd aan wrede activiteiten; kṣayāya — voor vernietiging; jagataḥ — van de wereld; ahitāḥ — rampzalig.

Vertaling

Overtuigd van zulke opvattingen wijden de demonen, die zichzelfhebben verloren en geen intelligentie bezitten, zich aan rampzalige, gruwelijke werken die bedoeld zijn om de wereld te vernietigen.

Betekenisverklaring

Demonische personen houden zich bezig met activiteiten die de wereld zullen vernietigen. De Heer zegt hier dat ze minder intelligent zijn. De materialisten, die geen idee hebben van God, denken dat ze vooruitgang maken, maar volgens de Bhagavad-gītā zijn ze niet intelligent en ontbreekt het hen volledig aan inzicht. Ze proberen tot het uiterste van de materiële wereld te genieten en zijn daarom altijd bezig iets uit te vinden voor zinsbevrediging. Zulke materialistische uitvindingen worden gezien als de vooruitgang van de menselijke beschaving, maar het resultaat is dat mensen steeds gewelddadiger en wreder worden — zowel ten opzichte van dieren als van andere mensen. Ze hebben er geen idee van hoe ze zich ten opzichte van elkaar moeten gedragen.

Het doden van dieren is iets dat zeer veel voorkomt onder demonische mensen. Zulke mensen worden beschouwd als de vijanden van de wereld, omdat ze uiteindelijk iets zullen uitvinden of creëren dat de oorzaak zal zijn van de vernietiging van alles en iedereen. Op een indirecte manier loopt dit vers vooruit op de uitvinding van de nucleaire wapens waar de hele wereld tegenwoordig zo trots op is. Op elk moment kan er een oorlog uitbreken en dan kunnen die atoomwapens een ravage aanrichten. Die dingen zijn alleen gemaakt om de wereld te vernietigen en dat is waar in dit vers naar verwezen wordt. Door goddeloosheid worden er in de menselijke samenleving zulke wapens uitgevonden; ze zijn er niet voor bedoeld vrede en voorspoed in de wereld te brengen.

Tekst

kāmam āśritya duṣpūraṁ
dambha-māna-madānvitāḥ
mohād gṛhītvāsad-grāhān
pravartante ’śuci-vratāḥ

Synoniemen

kāmam — lust; āśritya — toevlucht nemend tot; duṣpūram — onverzadigbare; dambha — van trots; māna — en hoogmoed; mada-anvitāḥ — vervuld van eigenwaan; mohāt — door illusie; gṛhītvā — aannemend; asat — tijdelijke; grāhān — dingen; pravartante — ze gedijen; aśuci-vratāḥ — zij die onzuivere geloften afleggen.

Vertaling

Door hun toevlucht te nemen tot onverzadigbare lust en vervuld te zijn van verwaandheid, trots en hoogmoed, houden de demonen, die op die manier in illusie zijn, zich altijd bezig met onzuivere activiteiten, omdat ze aangetrokken zijn tot het tijdelijke.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt de demonische mentaliteit beschreven. De lust van de demonen kent geen bevrediging. Ze zullen hun onbevredigbare verlangens naar materieel genot meer en meer laten toenemen. Hoewel ze door het aanvaarden van tijdelijke dingen altijd vol zorgen zijn, gaan ze in hun illusie toch door met zulke activiteiten. Ze hebben geen kennis en beseffen niet dat ze de verkeerde kant opgaan. Doordat ze tijdelijke dingen aanvaarden, creëren zulke demonische mensen hun eigen god en hun eigen hymnen, die ze vervolgens zingen. Het resultaat is dat ze meer en meer aangetrokken raken tot twee dingen: seksueel genoten het vergaren van materiële rijkdom.

Het woord ‘aśuci-vratāḥ’, ‘onzuivere geloften’, is in dit verband heelbelangrijk. Zulke demonische mensen zijn alleen aangetrokken tot wijn,vrouwen, gokken en vleeseten; dat zijn hun aśuci, hun onzuivere gewoonten. Gedreven door trots en hoogmoed, verzinnen ze religieuze principes, die niet overeenstemmen met de Vedische voorschriften. Hoewel zulke demonen de meest weerzinwekkende mensen op aarde zijn, bewijst de wereld hun kunstmatig valse eer. Ook al glijden ze af naar de hel, toch zien ze zichzelf als zeer ontwikkeld.

Tekst

cintām aparimeyāṁ ca
pralayāntām upāśritāḥ
kāmopabhoga-paramā
etāvad iti niścitāḥ
āśā-pāśa-śatair baddhāḥ
kāma-krodha-parāyaṇāḥ
īhante kāma-bhogārtham
anyāyenārtha-sañcayān

Synoniemen

cintām — angsten en zorgen; aparimeyām — onmetelijke; ca — en; pralaya-antām — tot aan hun dood; upāśritāḥ — hun toevlucht genomen tot; kāma-upabhoga — zinsbevrediging; paramāḥ — het hoogste doel van het leven; etāvat — zo; iti — op deze manier; niścitāḥ — zich verzekerd hebben van; āśā-pāśa — verstrikkingen in een netwerk van hoop; śataiḥ — door honderden; baddhāḥ — vastgebonden zijn; kāma — van lust; krodha — en woede; parāyaṇāḥ — altijd de mentaliteit hebben van; īhante — ze verlangen; kāma — lust; bhoga — zinnelijk genot; artham — voor dat doel; anyāyena — onwettig; artha — van rijkdom; sañcayān — vermeerdering.

Vertaling

Ze zijn ervan overtuigd dat het bevredigen van de zintuigen het voornaamste doel van de menselijke beschaving is. Zo ervaren ze tot aan het einde van hun leven enorme angst en bezorgdheid. Verstrikt in een net van honderdduizenden verlangens en vervuld van lust en woede, proberen ze op onwettige wijze rijkdom te bemachtigen voor hun zinsbevrediging.

Betekenisverklaring

Demonische personen zien zinsbevrediging als het uiteindelijke doel van het leven en tot aan hun dood houden ze vast aan dit idee. Ze geloven niet in een leven na de dood en geloven ook niet dat iemand overeenkomstig zijn karma of zijn activiteiten in deze wereld verschillende lichamen aanneemt. De plannen die ze voor hun leven maken, worden nooit gerealiseerd en ze gaan altijd door met het maken van plannen, die allemaal ongerealiseerd blijven. We hebben zelf iemand meegemaakt met zo’n demonische mentaliteit die, zelfs op het punt van sterven, de dokter vroeg om zijn leven met nog vier jaren te verlengen, omdat zijn plannen nog niet waren volbracht. Zulke dwaze mensen weten niet dat een dokter het leven zelfs niet voor maar een moment kan verlengen. Wanneer het moment gekomen is, wordt er geen rekening gehouden met iemands verlangen. De wetten van de natuur staan niemand toe een seconde langer te genieten dan hem is toegemeten.

De demonische persoon, die niet in God of in de Superziel in zijn hart gelooft, begaat allerlei zondige activiteiten enkel en alleen voor zinsbevrediging. Hij weet niet dat er in zijn hart een getuige aanwezig is. De Superziel observeert alle activiteiten van de individuele ziel. Zo wordt in de upaniṣads gezegd dat er twee vogels zijn die in īīn boom zitten; de ene vogel is actief en geniet van of lijdt door de vruchten aan de takken en de andere is daar getuige van. Maar een demonisch persoon heeft geen kennis van de Vedische teksten en evenmin heeft hij enig geloof; daarom voelt hij zich vrij om alles te doen voor zinsbevrediging, zonder stil te staan bij de gevolgen.

Tekst

idam adya mayā labdham
imaṁ prāpsye manoratham
idam astīdam api me
bhaviṣyati punar dhanam
asau mayā hataḥ śatrur
haniṣye cāparān api
īśvaro ’ham ahaṁ bhogī
siddho ’haṁ balavān sukhī
āḍhyo ’bhijanavān asmi
ko ’nyo ’sti sadṛśo mayā
yakṣye dāsyāmi modiṣya
ity ajñāna-vimohitāḥ

Synoniemen

idam — dit; adya — vandaag; mayā — door mij; labdham — verworven; imam — dit; prāpsye — ik zal krijgen; manaḥ-ratham — overeenkomstig mijn verlangens; idam — dit; asti — er is; idam — dit; api — ook; me — van mij; bhaviṣyati — in de toekomst zal het toenemen; punaḥ — opnieuw; dhanam — rijkdom; asau — die; mayā — door mij; hataḥ — is gedood; śatruḥ — vijand; haniṣye — ik zal doden; ca — ook; aparān — anderen; api — zeker; īśvaraḥ — de heer; aham — ik ben; aham — ik ben; bhogī — de genieter; siddhaḥ — volmaakt; aham — ik ben; bala-vān — machtig; sukhī — gelukkig; āḍhyaḥ — rijk; abhijana-vān — omringd door aristocratische familieleden; asmi — ik ben; kaḥ — wie; anyaḥ — andere; asti — er is; sadṛśaḥ — zoals; mayā — ik; yakṣye — ik zal offers brengen; dāsyāmi — ik zal schenkingen doen; modiṣye — ik zal genieten; iti — zo; ajñāna — door onwetendheid; vimohitāḥ — misleid.

Vertaling

Een demonisch persoon denkt: ‘Vandaag is dit mijn rijkdom, maar door mijn sluwe plannen zal ik meer bemachtigen. Zoveel heb ik nu, maar dat zal in de toekomst meer worden, en meer. Hij is mijn vijand, maar ik heb hem gedood en al mijn andere vijanden zullen ook worden gedood. Ik ben de heer van alles. Ik ben de genieter. Ik ben volmaakt, machtig en gelukkig. Ik ben de rijkste man, omringd door aristocratische familie-leden. Niemand is zo machtig en gelukkig als ik. Ik zal offers brengen, ik zal schenkingen doen en op die manier zal ik genieten.’ Zo worden zulke personen misleid door onwetendheid.

Tekst

aneka-citta-vibhrāntā
moha-jāla-samāvṛtāḥ
prasaktāḥ kāma-bhogeṣu
patanti narake ’śucau

Synoniemen

aneka — talloze; citta — door zorgen; vibhrāntāḥ — verbijsterd; moha — van illusies; jāla — door een netwerk; samāvṛtāḥ — omgeven; prasaktāḥ — gehecht; kāma-bhogeṣu — aan zinsbevrediging; patanti — ze zakken omlaag; narake — naar de hel; aśucau — onzuivere.

Vertaling

Zo door talloze angsten verbijsterd en verstrikt in een netwerk van illusies, raken ze te sterk gehecht aan zinsbevrediging en glijden ze af naar de hel.

Betekenisverklaring

Het verlangen van een demonisch persoon om geld te vergaren is onbegrensd. Het enige waaraan hij denkt is wat zijn bezit nu waard is en hoe hij die rijkdom meer en meer kan laten toenemen. Om dat te bereiken deinst hij voor geen enkele zondige activiteit terug en handelt hij op de zwarte markt om op een illegale manier voldoening te krijgen. Hij wordt helemaal in beslag genomen door de bezittingen diehij al heeft, zoals landgoed, gezin, huis en banksaldo, en hij maakt voortdurend plannen om dat alles te verbeteren. Hij vertrouwt op zijn eigen kracht, maar weet niet dat alle winst die hij maakt het gevolg is van zijn goede daden in het verleden. Hij krijgt de gelegenheid zulke dingen te verzamelen, maar hij heeft er geen idee van welke vroegere oorzaken eraan ten grondslag liggen. Hij denkt simpelweg dat hij zijn hele rijkdom door zijn eigen inspanningen heeft verdiend.

Een demonisch persoon vertrouwt dus op de kracht van zijn eigen werk en niet op de wet van karma. Volgens de wet van karma wordt men door goede activiteiten in het verleden in een voorname familie geboren of men wordt rijk of heel geleerd of heel mooi. Zij die demonisch zijn, denken dat al deze dingen toeval zijn of het gevolg van persoonlijk vermogen en persoonlijke vaardigheid. Ze hebben geen enkel besef van de organisatie achter alle verscheidenheid in mensen, schoonheid en geleerdheid.

Iedereen die wedijvert met een demonisch persoon, is zijn vijand. Er zijn veel demonische mensen en ze zijn allemaal vijanden van elkaar. Deze vijandigheid neemt voortdurend toe; eerst tussen personen, dan tussen families, vervolgens tussen gemeenschappen en uiteindelijk tussen landen. Daarom heerst er altijd strijd, oorlog en vijandigheid over de hele wereld.

Ieder demonisch persoon denkt dat hij kan leven ten koste van anderen. Over het algemeen denkt hij dat hij de Allerhoogste God Zelf is en een demonische prediker zal zijn volgelingen het volgende zeggen: ‘Waarom zoek je God ergens anders? Jullie zijn zelf God! Jullie kunnen alles doen wat jullie maar willen. Geloof niet in God. Verwerp God. God is dood.’ Dat zijn de predikingen van demonen.

Hoewel een demonisch persoon anderen ziet die net zo rijk en machtig zijn of zelfs rijker en machtiger, toch denkt hij dat niemand rijker en invloedrijker is dan hij. Hij gelooft niet in het verrichten van yajña’s of offers voor promotie naar een hoger planetenstelsel. Demonen denken dat ze hun eigen methode van yajña kunnen verzinnen en een machine kunnen construeren waardoor ze in staat zullen zijn om welke hogere planeet dan ook te bereiken. Het beste voorbeeld van zo’n demonisch persoon is Rāvaṇa. Hij legde de mensen het plan voor om een trap te maken, waardoor iedereen de hemelse planeten kon bereiken zonder de offers te verrichten die in de Veda’s worden beschreven. Op dezelfde manier zijn er tegenwoordig net zulke demonische mensen die de hogere planetenstelsels proberen te bereiken door mechanische middelen. Dit zijn voorbeelden van verwarring. Het resultaat is dat ze afglijden naar de hel zonder dat ze het zelf in de gaten hebben. Het sanskrietwoord ‘moha-jāla’ is hier heel belangrijk. Jāla betekent ‘net’; er bestaat voor hen geen uitweg, ze zijn als vissen gevangen in een net.

Tekst

ātma-sambhāvitāḥ stabdhā
dhana-māna-madānvitāḥ
yajante nāma-yajñais te
dambhenāvidhi-pūrvakam

Synoniemen

ātma-sambhāvitāḥ — zelfingenomen; stabdhāḥ — onbeschaamd; dhana-māna — van rijkdom en hoogmoed; mada — in de waan; anvitāḥ — verzonken; yajante — ze brengen offers; nāma — in naam alleen; yajñaiḥ — met offers; te — zij; dambhena — uit trots; avidhi-pūrvakam — zonder enige regels of bepalingen te volgen.

Vertaling

Zelfingenomen als ze zijn en altijd onbeschaamd, misleid door rijkdom en hoogmoed, brengen ze soms vol trots offers. Maar die offers zijn alleen iets in naam, omdat ze worden gebracht zonder de regels en bepalingen te volgen.

Betekenisverklaring

De demonische personen, die denken dat ze boven alles en iedereen staan en niets geven om welk gezag of geschrift dan ook, verrichten soms zogenaamde religieuze rituelen of offerceremonies. Maar omdat ze in geen enkel gezag geloven, zijn ze volkomen schaamteloos. Dat is het gevolg van de illusie veroorzaakt door het vergaren van wat rijkdom en valse prestige.

Soms spelen zulke demonen de rol van predikers en misleiden ze de mensen en komen ze bekend te staan als religieuze hervormers of incarnaties van God. Ze maken een show van het verrichten van offers of ze vereren de halfgoden of verzinnen hun eigen God. Het gewone volk roept hen uit tot God en vereert hen, en dwazen zien hen als gevorderd in religieuze principes of in principes van spirituele kennis. Ze hullen zich in de kleren van de onthechte levensorde en gaan zich daarin te buiten aan allerlei onzin. In werkelijkheid zijn er heel veel beperkingen voor iemand die zich van deze wereld onthecht heeft, maar demonen trekken zich daar niets van aan. Ze denken dat elk pad dat wie dan ook verzint, zijn eigen pad is; er is niet zoiets als een standaardpad dat men moet volgen. Het woord ‘avidhi-pūrvakam’, dat ‘veronachtzaming van de regels en bepalingen’ betekent, wordt hier in het bijzonder benadrukt. Zulke dingen komen altijd voort uit onwetendheid en illusie.

Tekst

ahaṅkāraṁ balaṁ darpaṁ
kāmaṁ krodhaṁ ca saṁśritāḥ
mām ātma-para-deheṣu
pradviṣanto ’bhyasūyakāḥ

Synoniemen

ahaṅkāram — vals ego; balam — kracht; darpam — trots; kāmam — lust; krodham — woede; ca — ook; saṁśritāḥ — toevlucht genomen tot; mām — Mij; ātma — in hun eigen; para — en in andere; deheṣu — lichamen; pradviṣantaḥ — belasterend; abhyasūyakāḥ — haatdragend.

Vertaling

Verward als ze zijn door hun vals ego, kracht, trots, lust en woede, staan de demonen vijandig tegenover de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die Zich zowel in hun eigen lichaam als in dat van anderen bevindt, en belasteren ze de ware religie.

Betekenisverklaring

Een demonisch persoon verzet zich altijd tegen Gods oppermacht en weigert te geloven in de heilige teksten. Hij staat vijandig tegenover zowel de heilige teksten als het bestaan van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Dit wordt veroorzaakt door zijn zogenaamd prestige en de rijkdom en macht die hij vergaard heeft. Hij weet niet dat zijn huidige leven een voorbereiding is op het volgende. Omdat hij zich hier niet van bewust is, gedraagt hij zich eigenlijk vijandig ten opzichte van zichzelf en ook tegenover anderen. Hij is gewelddadig tegen andere lichamen en tegen dat van hemzelf. Omdat hij geen kennis heeft, geeft Hij niets om de allerhoogste macht van de Persoonlijkheid Gods. Door zijn vijandigheid ten opzichte van de heilige teksten en het bestaan van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods brengt hij valse argumenten naar voren tegen het bestaan van God en ontkent hij het gezag van de heilige teksten. Hij ziet zichzelf als onafhankelijk en denkt dat hij alles zelf in de hand heeft. Hij denkt dat, omdat niemand hem in kracht, macht of rijkdom overtreft, hij kan doen en laten wat hij wil zonder dat iemand hem kan stoppen. En heeft hij een vijand die hem zou kunnen dwarsbomen in zijn activiteiten voor zinnelijk genot, dan maakt hij plannen om uit eigen macht die vijand te gronde te richten.

Tekst

tān ahaṁ dviṣataḥ krūrān
saṁsāreṣu narādhamān
kṣipāmy ajasram aśubhān
āsurīṣv eva yoniṣu

Synoniemen

tān — die; aham — Ik; dviṣataḥ — haatdragend; krūrān — wreed; saṁsāreṣu — in de oceaan van het materiële bestaan; nara-adhamān — de laagsten onder de mensen; kṣipāmi — Ik werp; ajasram — voor altijd; aśubhān — ongunstige; āsurīṣu — demonische; eva — zeker; yoniṣu — in de baarmoeders.

Vertaling

Zij die haatdragend en wreed zijn, de laagsten onder de mensen, werp Ik onophoudelijk in de oceaan van het materiële bestaan, in allerlei demonische levensvormen.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt duidelijk aangegeven dat de allerhoogste wil het voorrecht heeft om een bepaalde individuele ziel in een bepaaldlichaam te plaatsen. Ook al weigert de demonische persoon de oppermacht van de Heer te erkennen en ook al is het een feit dat hij tot op zekere hoogte volgens zijn eigen wil kan handelen, toch is zijn volgende geboorte afhankelijk van het besluit van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en niet van hemzelf. In het derde canto van het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gezegd dat een individuele ziel na haar dood in de baarmoeder van een vrouw geplaatst wordt, waar ze onder toezicht van een hogere macht een bepaald lichaam krijgt. Dat is de reden waarom we in de materiële wereld zoveel levenssoorten aantreffen: dieren, insecten, mensen enz. Allemaal bestaan ze door toedoen van een hogere macht; ze ontstaan niet toevallig.

Over degenen die demonisch zijn wordt hier duidelijk gezegd dat ze onophoudelijk in de baarmoeders van demonen worden geplaatst; op die manier blijven ze kwaadaardig, de laagsten onder de mensen. Deze demonische mensensoorten worden gezien als altijd vol lust, gewelddadig, haatdragend en onrein. De vele soorten jagers in de wildernis worden tot de demonische levenssoorten gerekend.

Tekst

āsurīṁ yonim āpannā
mūḍhā janmani janmani
mām aprāpyaiva kaunteya
tato yānty adhamāṁ gatim

Synoniemen

āsurīm — demonische; yonim — levenssoorten; āpannāḥ — verworven; mūḍhāḥ — de dwazen; janmani janmani — geboorte na geboorte; mām — Mij; aprāpya — zonder te bereiken; eva — zeker; kaunteya — o zoon van Kuntī; tataḥ — daarna; yānti — gaan; adhamām — verachtelijke; gatim — bestemming.

Vertaling

Omdat ze herhaaldelijk in demonische levensvormen worden geboren, o zoon van Kuntī, kunnen zulke personen Me nooit benaderen. Geleidelijk aan dalen ze af tot het meest verachtelijke bestaan.

Betekenisverklaring

Het is bekend dat God algenadig is, maar hier zien we dat God nooit genadig is voor hen die demonisch zijn. Er wordt hier duidelijk gezegd dat demonische mensen leven na leven in de baarmoeders van soortgelijke demonen worden geplaatst en omdat ze de genade van de Allerhoogste Heer niet krijgen, vallen ze dieper en dieper, totdat ze uiteindelijk een lichaam krijgen zoals dat van katten, honden of varkens. Zulke demonen hebben praktisch geen kans om in een later leven de genade van God te krijgen. In de Veda’s wordt ook gezegd dat zulke personen geleidelijk aan afdalen om honden en varkens te worden.

Iemand zou nu kunnen tegenwerpen dat God niet algenadig genoemd moet worden als Hij niet genadig is voor deze demonen. Als antwoord hierop kunnen we in het Vedānta-sūtra lezen dat de Allerhoogste Heer niemand haat. Dat Hij de asura’s, de demonen, in de laagste levenssoorten plaatst, is niets anders dan een andere vorm van Zijn genade. Soms worden de demonen door de Allerhoogste Heer gedood, maar ook dat is goed voor hen, want uit de Vedische literatuur leren we dat iedereen die door de Allerhoogste Heer gedood wordt, bevrijding krijgt. In de geschiedenis zijn er voorbeelden aan te wijzen van vele asura’s — Rāvaṇa, Kaṁsa, Hiraṇyakaśipu — aan wie de Heer in verschillende incarnaties verscheen om hen te doden. De genade van God is er dus ook voor de asura’s als ze fortuinlijk genoeg zijn door Hem te worden gedood.

Tekst

tri-vidhaṁ narakasyedaṁ
dvāraṁ nāśanam ātmanaḥ
kāmaḥ krodhas tathā lobhas
tasmād etat trayaṁ tyajet

Synoniemen

tri-vidham — van drie soorten; narakasya — van de hel; idam — deze; dvāram — poort; nāśanam — vernietigend; ātmanaḥ — van het zelf; kāmaḥ — lust; krodhaḥ — woede; tathā — en ook; lobhaḥ — hebzucht; tasmāt — daarom; etat — deze; trayam — drie; tyajet — men moet opgeven.

Vertaling

Er zijn drie poorten die tot deze hel leiden: lust, woede en hebzucht. Ieder verstandig mens moet deze drie opgeven, omdat ze tot de degradatie van de ziel leiden.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt het begin van het demonische leven beschreven. Als men probeert zijn lust te bevredigen maar daar niet in slaagt, ontstaan woede en hebzucht. Een verstandig persoon die niet naar demonische levenssoorten wil afglijden, moet proberen deze drie vijanden op te geven, die zo fataal kunnen zijn voor het zelf, dat ze bevrijding uit deze materiële verstrikking onmogelijk maken.

Tekst

etair vimuktaḥ kaunteya
tamo-dvārais tribhir naraḥ
ācaraty ātmanaḥ śreyas
tato yāti parāṁ gatim

Synoniemen

etaiḥ — van deze; vimuktaḥ — bevrijd zijnd; kaunteya — o zoon van Kuntī; tamaḥ-dvāraiḥ — van de poorten van onwetendheid; tribhiḥ — van drie soorten; naraḥ — een persoon; ācarati — verricht; ātmanaḥ — voor het zelf; śreyaḥ — zegening; tataḥ — daarna; yāti — hij gaat; parām — naar de allerhoogste; gatim — bestemming.

Vertaling

Wie aan deze drie poorten van de hel ontkomen is, o zoon van Kuntī, verricht activiteiten die bevorderlijk zijn voor zelfrealisatie; zo bereikt hij geleidelijk aan de allerhoogste bestemming.

Betekenisverklaring

Men moet heel goed oppassen voor deze drie vijanden van het menselijk leven: lust, woede en hebzucht. Hoe meer men bevrijd is van lust, woede en hebzucht, des te zuiverder wordt zijn bestaan. Men kan dan de regels en bepalingen volgen die in de Vedische literatuur worden voorgeschreven. Door de regulerende principes van het menselijk leven te volgen, kan men geleidelijk aan tot het niveau van spirituele bewustwording komen. Wie zo fortuinlijk is dat hij door zulke oefening tot het niveau van Kṛṣṇa-bewustzijn komt, is verzekerd van alle succes.

In de Vedische literatuur wordt het systeem van acties en reacties voorgeschreven, waardoor men in staat zal zijn gezuiverd te worden. De hele methode is gebaseerd op het opgeven van lust, hebzucht en woede. Door kennis over deze methode te cultiveren, kan men tot het hoogste niveau van zelfrealisatie verheven worden; deze zelfrealisatie vindt haar bekroning in devotionele dienst. In die devotionele dienst is de bevrijding van de geconditioneerde ziel gewaarborgd. Volgens het Vedische systeem zijn er daarom vier orden en vier sociale klassen ingesteld, die het systeem van de vier spirituele levensorden en de vier sociale klassen of kasten wordt genoemd. Voor deze verschillende kasten of geledingen van de samenleving bestaan verschillende regels en bepalingen en iemand die in staat is deze te volgen, zal vanzelf tot het hoogste niveau van zelfrealisatie komen, waarna hij ongetwijfeld bevrijding zal bereiken.

Tekst

yaḥ śāstra-vidhim utsṛjya
vartate kāma-kārataḥ
na sa siddhim avāpnoti
na sukhaṁ na parāṁ gatim

Synoniemen

yaḥ — iedereen die; śāstra-vidhim — de bepalingen van de geschriften; utsṛjya — opgevend; vartate — blijft; kāma-kārataḥ — willekeurig handelend onder invloed van lust; na — nooit; saḥ — hij; siddhim — volmaaktheid; avāpnoti — bereikt; na — nooit; sukham — geluk; na — nooit; parām — het hoogste; gatim — niveau van volmaaktheid.

Vertaling

Hij die de bepalingen van de geschriften verwerpt en vanuit zijn eigen verlangens handelt, wordt niet gelukkig en bereikt noch volmaaktheid, noch de allerhoogste bestemming.

Betekenisverklaring

Zoals al eerder werd beschreven, worden śāstra-vidhi of de aanwijzingen van de śāstra aan verschillende kasten en orden van de menselijke samenleving gegeven en iedereen wordt geacht deze regels en bepalingen te volgen. Wie ze niet volgt en onder invloed van zijn lust, woede en hebzucht doet wat hij zelf wil, zal in zijn leven nooit volmaaktheid bereiken. Met andere woorden, men kan deze zaken misschien theoretisch wel begrijpen, maar als men ze niet in zijn eigen leven toepast, dan moet men worden gezien als de laagste onder de mensen. In de menselijke levensvorm wordt het levend wezen verondersteld verstandig te zijn en de gegeven regels te volgen, zodat het zijn leven op het hoogste niveau kan brengen; volgt het deze regels echter niet, dan verlaagt het zich. Maar ook al volgt het de regels en bepalingen en de morele principes, als het uiteindelijk de Allerhoogste Heer niet begrijpt, dan is al zijn kennis vergeefs. En zelfs als het levend wezen het bestaan van God aanvaardt, maar geen devotionele dienst aan de Heer verricht, dan blijven zijn inspanningen zonder succes. Men moet daarom geleidelijk aan tot het niveau van Kṛṣṇa-bewustzijn en devotionele dienst komen; alleen daardoor kan men het hoogste niveau van perfectie bereiken en op geen andere manier.

Het woord ‘kāma-kārataḥ’ is heel belangrijk. Wie willens en wetens de regels breekt, handelt uit lust. Hij weet dat iets verboden is, maar toch doet hij het. Zulk gedrag wordt eigenzinnig genoemd. Ook al weet hij dat iets gedaan moet worden, toch doet hij het niet; daarom wordt hij eigenzinnig genoemd. Zulke personen zijn gedoemd om door de Allerhoogste Heer te worden verworpen. Ze kunnen niet de perfectie bereiken waarvoor het menselijk leven is bedoeld. Het menselijk leven is speciaal bedoeld om het bestaan te zuiveren, maar wie de regels en bepalingen niet volgt, kan zichzelf niet zuiveren en kan evenmin werkelijk gelukkig worden.

Tekst

tasmāc chāstraṁ pramāṇaṁ te
kāryākārya-vyavasthitau
jñātvā śāstra-vidhānoktaṁ
karma kartum ihārhasi

Synoniemen

tasmāt — daarom; śāstram — de geschriften; pramāṇam — bewijs; te — jouw; kārya — plicht; akārya — en verboden activiteiten; vyavasthitau — in het bepalen; jñātvā — kennend; śāstra — van de geschriften; vidhāna — de bepalingen; uktam — zoals uiteengezet; karma — activiteiten; kartum — doen; iha — in deze wereld; arhasi — je moet.

Vertaling

Men moet daarom begrijpen wat volgens de regels in de geschriften wel en wat niet iemands plicht is. Wanneer men deze regels en bepalingen kent, moet men op zo’n manier handelen dat men geleidelijk aan wordt verheven.

Betekenisverklaring

In het vijftiende hoofdstuk werd verklaard dat alle regels en bepalingen van de Veda’s ervoor bedoeld zijn om Kṛṣṇa te begrijpen. Wanneer iemand Kṛṣṇa door de Bhagavad-gītā begrijpt en Kṛṣṇa-bewust wordt en devotionele dienst verricht, dan heeft hij de hoogste volmaaktheid van kennis bereikt die door de Vedische literatuur geboden wordt. Heer Caitanya Mahāprabhu heeft dit proces heel gemakkelijk gemaakt: Hij vroeg mensen om eenvoudig Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare te chanten, om devotionele dienst aan de Heer te verrichten en om de overblijfselen te eten vanhet voedsel dat aan de Beeldgedaante is geofferd. Wie rechtstreeks deze devotionele activiteiten verricht, moet beschouwd worden als iemand die alle Vedische literatuur bestudeerd heeft en de conclusie ervan perfect begrepen heeft. Voor gewone mensen die niet Kṛṣṇa-bewust zijn of die geen devotionele dienst verrichten, moeten de Vedische voorschriften natuurlijk bepalen wat wel en wat niet gedaan moet worden. Men moet in overeenstemming daarmee handelen, zonder zich te verzetten. Dat wordt gezien als het volgen van de principes van de śāstra, de heilige teksten.

De śāstra is vrij van de vier voornaamste gebreken die in een geconditioneerde ziel aanwezig zijn: onvolmaakte zintuigen, de neiging tot bedriegen, de zekerheid dat men fouten maakt en de zekerheid dat men in illusie is. Deze vier voornaamste gebreken van het geconditioneerde leven maken iemand ongekwalificeerd om regels en bepalingen vast te stellen. Omdat de regels en bepalingen die in de śāstra beschreven worden boven de vier gebreken staan, worden ze onveranderlijk aanvaard door alle grote heiligen, ācārya’s en grote zielen.

In India bestaan er vele groeperingen met verschillende spirituele opvattingen. Over het algemeen worden ze in twee groepen onderverdeeld: de impersonalistische en de personalistische. Niettemin leiden beide groepen hun leven volgens de Veda’s. Zonder de principes van de heilige teksten te volgen, kan niemand zich verheffen tot het niveau van volmaaktheid. Wie de werkelijke betekenis van de śāstra’s begrijpt, wordt daarom als zeer fortuinlijk gezien.

In de menselijke samenleving is afkeer van de principes om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te begrijpen de oorzaak van iedere terugval. Die afkeer is de grootste overtreding van het menselijk leven. Māyā, de materiële energie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, geeft ons daarom altijd problemen in de vorm van de drie soorten ellende. De materiële energie bestaat uit de drie hoedanigheden. Men moet op zijn minst tot de hoedanigheid goedheid komen voordat het pad tot het begrip van de Allerhoogste Heer toegankelijk is. Zonder zichzelf tot de standaard van de hoedanigheid goedheid te brengen, blijft men in onwetendheid en hartstocht, die de oorzaken zijn van een demonisch leven.

Degenen in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid bespotten de heilige teksten, de heiligen en het juiste begrip van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Ze gehoorzamen de instructies van de spiritueel leraar niet en geven niets om de regels in de heilige teksten. Ondanks dat ze de glorie van devotionele dienst horen, zijn ze niet geïnteresseerd. Daarom verzinnen ze hun eigen methode om zich te verheffen. Dit zijn enkele gebreken van de menselijke samenleving die tot een demonisch leven leiden. Maar als iemand door een echte, bonafide spiritueel leraar begeleid kan worden, die hem leiding kan geven op het pad van verheffing naar het hoogste niveau, dan wordt zijn leven succesvol.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het zestiende hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘De goddelijke en de demonische eigenschappen’.