Skip to main content

Hoofdstuk 10

DE VOLHEID VAN DE ABSOLUTE

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
bhūya eva mahā-bāho
śṛṇu me paramaṁ vacaḥ
yat te ’haṁ prīyamāṇāya
vakṣyāmi hita-kāmyayā

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; bhūyaḥ — opnieuw; eva — zeker; mahā-bāho — o sterkgearmde; śṛṇu — hoor; me — Mijn; paramam — allerhoogste; vacaḥ — onderricht; yat — dat wat; te — aan jou; aham — Ik; prīyamāṇāya — omdat Je Mij dierbaar bent; vakṣyāmi — zeg; hita-kāmyayā — voor jouw bestwil.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O sterkgearmde Arjuna, luister opnieuw. Omdat je Mijn dierbare vriend bent, zal Ik voor jouw bestwil verder spreken en je kennis geven die beter is dan wat Ik tot dusver aan je heb uitgelegd.

Betekenisverklaring

Volgens Parāśara Muni duidt het woord ‘bhagavān’ op iemand die zes volheden volledig in zijn bezit heeft, namelijk: alle kracht, roem, rijkdom, kennis, schoonheid en onthechting. Zo’n persoon wordt Bhagavān of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods genoemd. Toen Kṛṣṇa op deze aarde aanwezig was, vertoonde Hij al deze zes volheden. Daarom werd Kṛṣṇa door alle grote wijzen zoals Parāśara Muni aanvaard als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Kṛṣṇa geeft Arjuna nu onderricht in vertrouwelijkere kennis over Zijn volheden en Zijn activiteiten. De Heer heeft eerder al, namelijk vanaf het zevende hoofdstuk, Zijn verschillende energieën en hun werking beschreven. In dit hoofdstuk spreekt Hij met Arjuna over Zijn specifieke volheden. In het vorige hoofdstuk gaf Hij een duidelijke uiteenzetting over Zijn verschillende energieën om Arjuna tot vastberaden devotie te brengen; in dit hoofdstuk zal Hij met Arjuna opnieuw over Zijn manifestaties en verschillende volheden spreken.

Hoe meer iemand over de Allerhoogste God hoort, des te standvastiger hij wordt in devotionele dienst. Men moet altijd horen over de Heer in het gezelschap van toegewijden; hierdoor zal men sterker worden in devotionele dienst. Gesprekken in het gezelschap van toegewijden kunnen alleen plaatsvinden tussen degenen die er zeer sterk naar verlangen Kṛṣṇa-bewust te worden. Anderen kunnen niet aan zulke gesprekken deelnemen. De Heer zegt hier duidelijk dat Hij zal spreken voor Arjuna’s bestwil, omdat Arjuna Hem zeer dierbaar is.

Tekst

na me viduḥ sura-gaṇāḥ
prabhavaṁ na maharṣayaḥ
aham ādir hi devānāṁ
maharṣīṇāṁ ca sarvaśaḥ

Synoniemen

na — nooit; me — Mijn; viduḥ — kennen; sura-gaṇāḥ — de halfgoden; prabhavam — oorsprong, volheden; na — nooit; mahā-ṛṣayaḥ — grote wijzen; aham — Ik ben; ādiḥ — de oorsprong; hi — zeker; devānām — van de halfgoden; mahā-ṛṣīṇām — van de grote wijzen; ca — ook; sarvaśaḥ — in alle opzichten.

Vertaling

De schare halfgoden en ook de grote wijzen kennen Mijn oorsprong en volheden niet, omdat Ik in alle opzichten de oorsprong van de halfgoden en de wijzen ben.

Betekenisverklaring

In de Brahma-saṁhitā wordt gezegd dat Kṛṣṇa de Aller­hoogste Heer is. Niemand is groter dan Hij; Hij is de oorzaak van alle oorzaken. De Heer verklaart hier ook persoonlijk dat Hij de oorzaak van alle halfgoden en wijzen is. Zelfs de halfgoden en de grote wijzen kunnen Kṛṣṇa niet begrijpen; ze kunnen zowel Zijn naam als Zijn persoonlijkheid niet bevatten, dus wat zullen de zogenaamde geleerden van deze nietige planeet er dan van begrijpen? Niemand begrijpt waarom deze Allerhoogste God als een gewoon menselijk wezen naar de aarde komt en zulke wonderbaarlijke en buitengewone activiteiten verricht. Men moet daarom beseffen dat geleerdheid niet de vereiste kwalificatie is om Kṛṣṇa te begrijpen. Zelfs de halfgoden en de grote wijzen hebben geprobeerd om Kṛṣṇa met behulp van hun mentale speculaties te begrijpen, maar ze zijn daar niet in geslaagd. Ook in het Śrīmad-Bhāgavatam wordt duidelijk gezegd dat zelfs de grote halfgoden niet in staat zijn om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te begrijpen. Ze kunnen binnen het bereik van hun onvolmaakte zintuigen speculeren en tot de conclusie van het impersonalisme komen, namelijk tot het concept van iets wat tegenovergesteld is aan materie, iets wat niet gemanifesteerd is door de drie kwaliteiten van de materiële wereld. Ze zouden zich door mentale speculatie ook iets anders kunnen inbeelden, maar het is onmogelijk om Kṛṣṇa te begrijpen door zulke dwaze speculaties.

Indirect zegt de Heer hier: ‘Als iemand de Absolute Waarheid wil kennen, hier ben Ik, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Ik ben de Allerhoogste.’ Mensen moeten dit weten. Ook al kan iemand de onvoorstelbare Heer, die persoonlijk aanwezig is, niet begrijpen, toch bestaat Hij. We kunnen Kṛṣṇa, die eeuwig, vol gelukzaligheid en kennis is, werkelijk begrijpen door eenvoudig Zijn woorden in de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam te bestuderen. Zij die zich in de lagere energie van de Heer bevinden, kunnen tot het concept komen van God als een besturende kracht of als het onpersoonlijk Brahman, maar de Persoonlijkheid Gods kan men niet bevatten, tenzij men zich op een transcendentaal niveau bevindt.

Omdat de meeste mensen de feitelijke positie van Kṛṣṇa niet kunnen begrijpen, daalt Hij uit Zijn grondeloze genade neer om zulke theoretici een gunst te bewijzen. Omdat ze aangetast zijn door de materiële energie, denken deze theoretici, ondanks de buitengewone activiteiten van de Heer, nog dat het onpersoonlijk Brahman het Allerhoogste is. Alleen de toegewijden die zich volledig aan de Allerhoogste Heer hebben overgegeven, kunnen door de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid begrijpen dat Hij Kṛṣṇa is. De toegewijden van de Heer maken zich niet druk om het concept van God als het onpersoonlijk Brahman; hun geloof en devotie brengt hen tot onmiddellijke overgave aan de Allerhoogste Heer, en door de grondeloze genade van Kṛṣṇa kunnen ze Hem begrijpen. Niemand anders kan Kṛṣṇa begrijpen. Zelfs de grote wijzen zijn het erover eens: wat is ātmā, wie is de Allerhoogste? Hij is degene die we moeten aanbidden.

Tekst

yo mām ajam anādiṁ ca
vetti loka-maheśvaram
asammūḍhaḥ sa martyeṣu
sarva-pāpaiḥ pramucyate

Synoniemen

yaḥ — iedereen die; mām — Mij; ajam — ongeboren; anādim — zonder begin; ca — en; vetti — kent; loka — van de planeten; mahā-īśvaram — de allerhoogste meester; asammūḍhaḥ — niet misleid; saḥ — hij; martyeṣu — te midden van hen die onderhevig zijn aan de dood; sarva-pāpaiḥ — van alle karmische reacties op zonden; pramucyate — wordt bevrijd.

Vertaling

Alleen degene die Mij kent als ongeboren, beginloos en de Allerhoogste Heer van alle werelden en die niet misleid is onder de mensen, wordt bevrijd van alle zonden.

Betekenisverklaring

In de derde tekst van het zevende hoofdstuk werd het volgende gezegd: manuṣyāṇāṁ sahasreṣu kaścid yatati siddhaye — zij die zich proberen te verheffen tot het niveau van spirituele bewustwording zijn geen gewone mensen; ze zijn verheven boven miljoenen en miljoenen gewone mensen die geen kennis hebben van spirituele bewustwording. Maar van degenen die werkelijk hun spirituele identiteit proberen te begrijpen, is degene die tot het begrip komt dat Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de eigenaar is van alles en dat Hij ongeboren is, het succesvolst in spirituele bewustwording. Alleen degene die de allerhoogste positie van Kṛṣṇa volledig begrepen heeft, kan volkomen vrij zijn van alle karmische reacties op zonden.

De Heer wordt hier beschreven met het woord ‘aja’, dat ‘ongeboren’ betekent. Maar de Heer is verschillend van de levende wezens, die in hoofdstuk twee als aja werden beschreven. De Heer verschilt van de levende wezens die door materiële gehechtheid geboren worden en sterven. De geconditioneerde zielen verwisselen van lichaam, maar Zijn lichaam is onveranderlijk. Zelfs als Hij naar de materiële wereld komt, komt Hij als dezelfde ongeborene. Daarom wordt in het vierde hoofdstuk gezegd dat de Heer, door Zijn interne vermogen, niet onderhevig is aan de lagere, mate­riële energie, maar dat Hij Zich altijd in de hogere energie bevindt.

In dit vers geven de woorden ‘vetti loka-maheśvaram’ aan dat men moet beseffen dat Heer Kṛṣṇa de allerhoogste eigenaar is van alle planetenstelsels binnen het universum. Hij bestond vóór de schepping en Hij verschilt van Zijn schepping. Alle halfgoden werden binnen de materiële wereld geschapen, maar Kṛṣṇa is niet geschapen; daarom verschilt Kṛṣṇa zelfs van grote halfgoden als Brahmā en Śiva. En omdat Hij de schepper van Brahmā, Śiva en alle andere halfgoden is, is Hij de Allerhoogste Persoon van alle planeten. Śrī Kṛṣṇa verschilt dus van alles wat geschapen is en iedereen die Hem als zodanig kent, raakt onmiddellijk bevrijd van alle karmische reacties op zonden. Men moet bevrijd zijn van alle zondige acti­viteiten om de Allerhoogste Heer te kennen. Zo verklaart de Bhagavad-gītā dat Hij alleen door devotionele dienst en op geen andere manier kan worden gekend. Men moet Kṛṣṇa niet als een menselijk wezen beschouwen. Eerder werd al gesteld dat alleen dwazen denken dat Kṛṣṇa een menselijk wezen is. Ditzelfde wordt hier op een andere manier uitgedrukt: wie geen dwaas is, maar intelligent genoeg om de wezenlijke positie van God te begrijpen, is altijd bevrijd van alle karmische reacties op zonden.

Als Kṛṣṇa bekendstaat als de zoon van Devakī, hoe kan Hij dan ongeboren zijn? Dat wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam uitgelegd: toen Hij voor Devakī en Vasudeva verscheen, werd Hij niet als een gewoon kind geboren; Hij verscheen in Zijn oorspronkelijke vorm en veranderde Zichzelf vervolgens in de gedaante van een gewoon kind.

Alles wat onder leiding van Kṛṣṇa wordt gedaan, is transcendentaal. Het kan niet worden aangetast door de gunstige of ongunstige reacties die op materiële activiteiten volgen. Het idee dat er in de materiële wereld gunstige en ongunstige dingen bestaan is min of meer een gedachtespinsel, omdat er niets gunstigs bestaat in de materiële wereld. Alles is ongunstig, want de materiële natuur zelf is ongunstig; we denken alleen maar dat ze gunstig is. Wat werkelijk gunstig is, hangt af van activiteiten die in Kṛṣṇa-bewustzijn en in volkomen devotie en dienstbaarheid worden verricht. Als we überhaupt willen dat onze activiteiten gunstig zijn, dan moeten we onder leiding van de Allerhoogste Heer te werk gaan. Zulke leiding wordt in gezaghebbende heilige teksten als het Śrīmad-Bhāgavatam en de Bhagavad-gītā gegeven of het komt van een bonafide spiritueel leraar.

Omdat de spiritueel leraar de vertegenwoordiger is van de Allerhoogste Heer, is de leiding die hij geeft identiek aan de leiding van de Allerhoogste Heer. De spiritueel leraar, de heilige personen en de heilige teksten geven allemaal dezelfde richtlijnen; deze drie bronnen spreken elkaar niet tegen. Alle activiteiten die onder zulke leiding worden verricht, zijn vrij van de karmische reacties op vrome en zondige daden die men in de materiële wereld ondergaat. De transcendentale mentaliteit van de toegewijde tijdens het doen van activiteiten is er een van onthechting. Dat wordt sannyāsa genoemd. Zo wordt in Bhagavad-gītā 6.1 gezegd dat iemand die uit plichtsbesef handelt omdat hem dat door de Allerhoogste Heer is opgedragen en die niet zijn toevlucht zoekt in de resultaten van zijn activiteiten (anāśritaḥ karma-phalam), werkelijk onthecht is. Iedereen die zijn activiteiten onder leiding van de Allerhoogste Heer verricht, is een echte sannyāsī en een yogī. Maar dat geldt niet voor iemand die alleen maar de kleren van een sannyāsī heeft aangetrokken of voor degene die zich voordoet als een yogī.

Tekst

buddhir jñānam asammohaḥ
kṣamā satyaṁ damaḥ śamaḥ
sukhaṁ duḥkhaṁ bhavo ’bhāvo
bhayaṁ cābhayam eva ca
ahiṁsā samatā tuṣṭis
tapo dānaṁ yaśo ’yaśaḥ
bhavanti bhāvā bhūtānāṁ
matta eva pṛthag-vidhāḥ

Synoniemen

buddhiḥ — intelligentie; jñānam — kennis; asammohaḥ — vrijheid van twijfel; kṣamā — vergevensgezindheid; satyam — waarheidlievendheid; damaḥ — beheersing van de zintuigen; śamaḥ — beheersing van de geest; sukham — geluk; duḥkham — verdriet; bhavaḥ — geboorte; abhāvaḥ — dood; bhayam — vrees; ca — ook; abhayam — onbevreesdheid; eva — ook; ca — en; ahiṁsā — geweldloosheid; samatā — gelijkmoedigheid; tuṣṭiḥ — tevredenheid; tapaḥ — ascese; dānam — vrijgevigheid; yaśaḥ — roem; ayaśaḥ — schande; bhavanti — ontstaan; bhāvāḥ — kenmerken; bhūtānām — van levende wezens; mattaḥ — van Mij; eva — zeker; pṛthak-vidhāḥ — verschillende onderverdelingen.

Vertaling

Intelligentie; kennis; vrij zijn van twijfel en verwarring; vergevensgezindheid; waarheidlievendheid; beheersing van de zintuigen; beheersing van de geest; vreugde en verdriet; geboorte; dood; angst; onbevreesdheid; geweldloosheid; gelijkmoedigheid; tevredenheid; ascese; vrijgevigheid; roem en schande — al deze verschillende kwaliteiten van levende wezens zijn geschapen door Mij alleen.

Betekenisverklaring

De verschillende kwaliteiten van de levende wezens, of die nu goed of slecht zijn, zijn allemaal door Kṛṣṇa geschapen en worden hier beschreven.

Intelligentie (buddhi) verwijst naar het vermogen om dingen vanuit het juiste gezichtspunt te analyseren, en kennis (jñānam) verwijst naar het begrijpen van wat spiritueel en wat materieel is. Gewone kennis, die men door een universitaire opleiding opdoet, houdt alleen verband met materie en wordt hier niet aanvaard als kennis. Kennis betekent dat men een onderscheid weet te maken tussen materie en het spirituele. In het moderne onderwijs is er geen kennis over het spirituele; men houdt zich alleen maar bezig met materiële elementen en lichamelijke behoeften. Academische kennis is daarom niet volledig.

Asammoha, vrij zijn van twijfel en verwarring, wordt bereikt wanneer men niet aarzelt en de transcendentale filosofie begrijpt. Langzaam maar zeker zal de verwarring verdwijnen. Niets moet blindelings aanvaard aanvaard, maar alles moet zorgvuldig en met veel aandacht worden aanvaard.

Men moet kṣamā of verdraagzaamheid en vergevensgezindheid beoefenen; men moet verdraagzaam zijn en de kleine overtredingen van anderen vergeven.

Satyam, waarheidlievendheid, betekent dat feiten moeten worden gepresenteerd zoals ze zijn, zodat iedereen er voordeel bij heeft; feiten moeten niet worden verdraaid. Volgens sociale omgangsvormen is het zo dat de waarheid alleen gesproken mag worden wanneer deze aangenaam is voor anderen. Maar dat is geen waarheidlievendheid. De waarheid moet onverbloemd worden gesproken, zodat anderen zullen begrijpen wat werkelijk de feiten zijn. Als iemand een dief is en de mensen worden gewaarschuwd dat hij een dief is, dan is dat de waarheid. Hoewel de waarheid soms onaangenaam is, moet men niet nalaten deze toch uit te spreken. Waarheidlievendheid vereist dat iemand de feiten presenteert zoals ze zijn, zodat iedereen er voordeel bij heeft. Dat is de definitie van waarheid.

Damaḥ, het beheersen van de zintuigen, betekent dat de zintuigen niet voor onnodig persoonlijk genot moeten worden gebruikt. Het is niet verboden om aan de basisbehoeften van de zintuigen te voldoen, maar onnodig zintuiglijk genot is schadelijk voor spirituele vooruitgang. De zintuigen moeten daarom worden weerhouden van onnodig gebruik.

Op dezelfde manier moet men de geest weerhouden van onnodige gedachten; dat wordt śama genoemd. Men moet geen tijd verspillen met overpeinzingen hoe men geld kan verdienen. Dat is misbruik maken van het denkvermogen. De geest moet worden gebruikt om van de juiste gezaghebbende personen te weten te komen wat de hoogste noodzaak is voor de mens. Het denkvermogen moet ontwikkeld worden in het gezelschap van personen die gezag hebben op het gebied van de heilige teksten, van heilige personen, van spiritueel leraren en van personen die een hoogontwikkeld denkvermogen hebben.

Sukham, plezier of geluk, moet altijd worden gezocht in dat wat bevorderlijk is voor het cultiveren van de spirituele kennis van het Kṛṣṇa-bewustzijn. Andersom is het ook zo dat men dat wat ongunstig is voor het Kṛṣṇa-bewustzijn moet zien als pijnlijk en als de oorzaak van ellende (duḥkham). Alles wat gunstig is voor het cultiveren van Kṛṣṇa-bewustzijn moet worden aanvaard, maar alles wat ongunstig is moet worden verworpen.

Bhava, geboorte, moet opgevat worden als iets dat betrekking heeft op het lichaam. Zoals we in het begin van de Bhagavad-gītā hebben besproken, kent de ziel geen geboorte en geen dood (abhāva). Geboorte en dood hebben betrekking op iemands belichaming in de materiële wereld.

Angst (bhayam) wordt veroorzaakt door zich zorgen te maken over de toekomst. Een Kṛṣṇa-bewust persoon heeft geen angst, omdat hij er zeker van is dat hij door zijn activiteiten terug zal gaan naar de spirituele wereld, terug naar huis, terug naar God. Zijn toekomst is daarom heel rooskleurig. Maar anderen weten niet wat hun toekomst zal zijn; ze hebben geen kennis over wat hun volgend leven voor hen in petto heeft en daarom zijn ze voortdurend bezorgd. Als we van deze bezorgdheid bevrijd willen worden, kunnen we het best Kṛṣṇa proberen te begrijpen en altijd Kṛṣṇa-bewust blijven. Op die manier zullen we bevrijd worden van alle angst. In het Śrīmad-Bhāgavatam (11.2.37) wordt gezegd: bhayaṁ dvitīyā-bhiniveśataḥ syāt — angst wordt veroorzaakt doordat we volledig opgaan in de illusionerende energie. Maar zij die vrij zijn van de illusionerende energie, die ervan overtuigd zijn dat ze niet het mariële lichaam zijn, maar spirituele deeltjes van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en die daarom devotionele dienst aan Hem verrichten, hebben niets te vrezen. Hun toekomst is zeer rooskleurig. Angst is dus een kenmerk van personen die niet Kṛṣṇa-bewust zijn. Abhayam, onbevreesdheid, is alleen mogelijk voor iemand die Kṛṣṇa-bewust is.

Ahiṁsā, geweldloosheid, betekent dat men niets moet doen wat bij anderen ellende of verwarring veroorzaakt. De materiële plannen die door zoveel politici, sociologen, filantropen enz. worden voorgespiegeld, leveren geen goede resultaten op, omdat politici en filantropen geen transcendentale visie hebben; ze weten niet wat werkelijk bevorderlijk is voor de menselijke samenleving. Ahiṁsā betekent dat mensen zo opgeleid moeten worden, dat ze de gelegenheid die het menselijk lichaam biedt volledig kunnen benutten. Het menselijk lichaam is bedoeld voor spirituele bewustwording; iedere beweging of commissie die dat niet stimuleert, pleegt geweld ten opzichte van het menselijk lichaam. Dat wat het toekomstige geluk van de mensen in het algemeen stimuleert, wordt geweldloosheid genoemd.

Samatā, gelijkmoedigheid, verwijst naar vrijheid van gehechtheid en afkeer. Zeer sterk gehecht zijn of erg onthecht zijn is niet goed. De materiële wereld moet zonder gehechtheid of afkeer aanvaard worden. Alles wat gunstig is voor de beoefening van Kṛṣṇa-bewustzijn moet aanvaard worden en alles wat ongunstig is, moet worden verworpen. Dat is samatā, gelijkmoedigheid. Voor een Kṛṣṇa-bewust persoon is er niets te verwerpen of te aanvaarden, tenzij het bruikbaar is in het beoefenen van Kṛṣṇa-bewustzijn.

Tuṣṭi, tevredenheid, betekent dat iemand niet gretig moet zijn om meer en meer materiële bezittingen te vergaren door onnodige activiteiten. Men moet tevreden zijn met alles wat men door de genade van de Allerhoogste Heer krijgt — dat is tevredenheid.

Tapas betekent soberheid of ascese. Er staan in de Veda’s vele regels en bepalingen die hierbij van toepassing zijn, zoals ’s ochtends vroeg opstaan en een bad nemen. Soms is het erg moeilijk om vroeg op te staan, maar ieder ongemak dat men op die manier vrijwillig ondergaat, wordt ascese genoemd. Ook zijn er voorschriften om op bepaalde dagen van de maand te vasten. Misschien dat iemand niet geneigd is te vasten, maar als hij vastberaden is om vooruitgang te maken in de wetenschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn, dan moet hij zulke lichamelijke ongemakken die aanbevolen worden, accepteren. Men moet echter niet onnodig of tegen de Vedische voorschriften in vasten. Men moet niet vasten om een bepaald politiek doeleinde te bereiken; dat wordt in de Bhagavad-gītā beschreven als vasten in onwetendheid, en alles wat in onwetendheid of hartstocht wordt gedaan, leidt niet tot spirituele vooruitgang. Vooruitgang komt echter wanneer alles in de hoedanigheid goedheid wordt gedaan. Daarnaast verrijkt vasten in overeenstemming met de Vedische voorschriften iemand met spirituele kennis.

Wat betreft vrijgevigheid (dānam): men moet vijftig procent van zijn inkomen aan een goed doel geven. Maar wat is dat goede doel? Het is een doel dat verband houdt met Kṛṣṇa-bewustzijn. Dat is niet alleen een goed doel, maar het beste doel; omdat Kṛṣṇa goed is, is Zijn doel ook goed. Men moet dus vrijgevig zijn tegenover een Kṛṣṇa-bewust persoon.

Volgens de Vedische literatuur moet men vrijgevig zijn voor brāhmaṇa’s. Dit gebruik bestaat nog steeds, ook al houdt men zich niet meer precies aan de Vedische voorschriften. Maar toch blijft het voorschriftstaan dat men de brāhmaṇa’s giften moet schenken. Waarom? Omdat zij hogere, spirituele kennis cultiveren. Een brāhmaṇa wordt verondersteld zijn hele leven te wijden aan het doorgronden van Brahman. Brahma jānātīti brāhmaṇaḥ: iemand wordt een brāhmaṇa genoemd als hij Brahman kent. Schenkingen worden dus gedaan aan brāhmaṇa’s, omdat ze altijd bezig zijn met hogere spirituele dienst en daarom geen tijd hebben om in hun levensonderhoud te voorzien.

Volgens de Vedische literatuur moet men ook vrijgevig zijn tegenover iemand in de onthechte levensorde, een sannyāsī. De sannyāsī’s gaan bedelend van deur tot deur — niet voor geld, maar voor missionaire doeleinden. Het systeem is dat ze van deur tot deur gaan om getrouwde personen uit hun sluimer van onwetendheid te halen. Omdat getrouwde personen bezig zijn met familieaangelegenheden en het werkelijke doel van het leven — het opwekken van Kṛṣṇa-bewustzijn — zijn vergeten, is het de taak van de sannyāsī’s om als bedelaars naar getrouwde personen te gaan en hen aan te moedigen Kṛṣṇa-bewust te leven. In de Veda’s wordt gesteld dat iemand datgene moet zien op te wekken en datgene moet zien te bereiken wat hem in deze menselijke levensvorm toekomt. De sannyāsī’s verspreiden deze kennis en deze methode en daarom moet men vrijgevig zijn tegenover hen en ook tegenover de brāhmaṇa’s en soortgelijke goede doelen, maar niet tegenover om het even welk doel.

Yaśas, roem, moet worden opgevat in overeenstemming met Heer Caitanya’s woorden, namelijk dat iemand beroemd is wanneer hij bekendstaat als een groot toegewijde; dat is ware roem. Wanneer iemand een grootheid is geworden in het Kṛṣṇa-bewustzijn en wanneer dat bekend is, dan is hij werkelijk beroemd. Wie niet zulke roem heeft, is roemloos (ayaśas).

Al deze kwaliteiten zijn overal in het universum aanwezig, zowel in de menselijke samenleving als in die van de halfgoden. Er bestaan vele menselijke levensvormen op andere planeten en ook daar zijn de genoemde kwaliteiten aanwezig. Kṛṣṇa is degene die deze kwaliteiten geschapen heeft, maar wie vooruitgang wil maken in Kṛṣṇa-bewustzijn, zal zelf deze kwaliteiten in zich ontwikkelen. Volgens het plan van de Allerhoogste Heer ontwikkelen degenen die devotionele dienst aan Hem verrichten alle goede kwaliteiten van de halfgoden.

Kṛṣṇa is de oorsprong van alles wat we aantreffen, of het nu goed is of slecht. Niets in de materiële wereld kan zich manifesteren zonder al aanwezig te zijn in Kṛṣṇa. Dat is kennis. Hoewel we weten dat dingen zo van elkaar verschillen, moeten we ons realiseren dat alles voortkomt uit Kṛṣṇa.

Tekst

maharṣayaḥ sapta pūrve
catvāro manavas tathā
mad-bhāvā mānasā jātā
yeṣāṁ loka imāḥ prajāḥ

Synoniemen

mahā-ṛṣayaḥ — de grote wijzen; sapta — zeven; pūrve — vroeger; catvāraḥ — vier; manavaḥ — de Manu’s; tathā — ook; mat-bhāvāḥ — uit Mij geboren; mānasāḥ — uit de geest; jātāḥ — geboren; yeṣām — van hen; loke — in de wereld; imāḥ — al dit; prajāḥ — bevolking.

Vertaling

De zeven grote wijzen en de vier andere grote wijzen voor hen, evenals de Manu’s [de voorouders van de mensheid], komen uit Mij voort door geboorte uit Mijn geest, en alle levende wezens, die de verschillende planeten bevolken, stammen van hen af.

Betekenisverklaring

De Heer geeft hier een genealogisch overzicht van de bevolking van het universum. Brahmā is het eerste schepsel, dat geboren wordt uit de energie van de Allerhoogste Heer, die bekendstaat als Hiraṇyagarbha. En van Brahmā komen de zeven grote wijzen en vóór hen waren de andere vier grote wijzen al aanwezig, namelijk Sanaka, Sananda, Sanātana en Sanatkumāra en ook de veertien Manu’s. Deze vijfentwintig grote wijzen staan samen over het hele universum bekend als de aartsvaders van de levende wezens. Er bestaan in dit universum ontelbare planeten en iedere afzonderlijke planeet wordt door een grote verscheidenheid aan levende wezens bevolkt. Al deze levende wezens stammen af van deze vijfentwintig aartsvaders.

Voordat Brahmā door de genade van Kṛṣṇa zag hoe hij moest scheppen, beoefende hij gedurende duizend jaren van de halfgoden ascese. Van Brahmā kwamen toen Sanaka, Sanandana, Sanātana en Sanatkumāra; daarna kwam Rudra en vervolgens de zeven wijzen. Op die manier werden alle brāhmaṇa’s en kṣatriya’s uit de energie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods geboren. Brahmā staat bekend als Pitāmaha, de grootvader, maar Kṛṣṇa wordt Prapitāmaha genoemd, de vader van de grootvader. Dit wordt vermeld in Bhagavad-gītā 11.39.

Tekst

etāṁ vibhūtiṁ yogaṁ ca
mama yo vetti tattvataḥ
so ’vikalpena yogena
yujyate nātra saṁśayaḥ

Synoniemen

etām — al deze; vibhūtim — volheid; yogam — mystieke kracht; ca — ook; mama — van Mij; yaḥ — iedereen die; vetti — kent; tattvataḥ — feitelijk; saḥ — hij; avikalpena — zonder af te dwalen; yogena — in devotionele dienst; yujyate — is bezig; na — nooit; atra — hier; saṁśayaḥ — twijfel.

Vertaling

Wie werkelijk overtuigd is van Mijn volheid en mystieke kracht, zal onvermengde devotionele dienst verrichten; daarover bestaat geen twijfel.

Betekenisverklaring

Het summum van spirituele perfectie is kennis over de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Tenzij iemand vast overtuigd is van de verschillende volheden van de Allerhoogste Heer, kan hij geen devotionele dienst verrichten. Over het algemeen weten mensen dat God groot is, maar ze hebben geen gedetailleerde kennis van Zijn grootheid. Hier zijn de details. Wanneer iemand de volheden van de Allerhoogste feitelijk kent, blijft er geen ander alternatief meer over dan zich aan Hem over te geven. Deze feitelijke kennis kan men vinden in de beschrijvingen in het Śrīmad-Bhāgavatam, de Bhagavad-gītā en soortgelijke teksten.

Voor het bestuur van dit universum zijn er over de planetenstelsels talloze halfgoden verspreid; de belangrijkste onder hen zijn Brahmā, Heer Śiva, de vier grote Kumāra’s en de andere aartsvaders. De bevolking van het universum heeft vele voorouders, maar ze komen allemaal voort uit de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa. De Heer is de oorspronkelijke voorvader van alle voorvaders.

Dit zijn enkele van de volheden van de Allerhoogste Heer. Wie hier volledig van doordrongen is, aanvaardt Kṛṣṇa vol vertrouwen en zonder enige twijfel en begint devotionele dienst te verrichten. Al deze gedetailleerde kennis is nodig om de interesse in de liefdevolle devotionele dienst aan de Heer te vergroten. Het volledig beseffen van de grootheid van Kṛṣṇa is daarom iets dat men niet moet veronachtzamen, want door de grootheid van Kṛṣṇa te beseffen, zal men in staat zijn om oprecht en standvastig te zijn in devotionele dienst aan Hem.

Tekst

ahaṁ sarvasya prabhavo
mattaḥ sarvaṁ pravartate
iti matvā bhajante māṁ
budhā bhāva-samanvitāḥ

Synoniemen

aham — Ik; sarvasya — van alles; prabhavaḥ — de oorsprong; mattaḥ — uit Mij; sarvam — alles; pravartate — komt voort; iti — zo; matvā — wetend; bhajante — worden toegewijd; mām — aan Mij; budhāḥ — de geleerden; bhāva-samanvitāḥ — met volle aandacht.

Vertaling

Ik ben de oorsprong van alle spirituele en materiële werelden. Alles komt voort uit Mij. De wijzen die hiervan volkomen doordrongen zijn, bewijzen Me devotionele dienst en vereren Me met heel hun hart.

Betekenisverklaring

Een erudiet geleerde die de Veda’s perfect heeft bestudeerd, die informatie heeft ontvangen van gezaghebbende personen als Heer Caitanya en die weet hoe hij die kennis moet toepassen, begrijpt dat Kṛṣṇa de oorsprong is van alles wat bestaat, zowel in de spirituele als in de materiële werelden. Omdat zo iemand hierover perfecte kennis heeft, wordt hij standvastig in devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer. Hij kan door geen enkele dwaas of door welke hoeveelheid dwaze commentaren dan ook op andere gedachten worden gebracht.

Alle Vedische teksten zijn het erover eens dat Kṛṣṇa de oorsprong is van Brahmā, Śiva en alle andere halfgoden. In de Atharva-veda (Gopāla-tāpanī Upaniṣad, Pūrva 24) staat: yo brahmāṇaṁ vidadhāti pūrvaṁ yo vai vedāṁś ca gāpayati sma kṛṣṇaḥ — ‘Het was Kṛṣṇa die in het begin de Vedische kennis aan Brahmā onderwees en die haar in het verleden verspreid heeft.’ En ook de Nārāyaṇa Upaniṣad (1) zegt: atha puruṣo ha vai nārāyaṇo ’kāmayata prajāḥ sṛjeyeti — ‘Toen verlangde de Allerhoogste Persoonlijkheid Nārāyaṇa levende wezens te scheppen.’ De upaniṣad ver­volgt: nārāyaṇād brahmā jāyate, nārāyaṇād prajāpatiḥ prajāyate, nārāyaṇād indro jāyate, nārāyaṇād aṣṭau vasavo jāyante, nārāyaṇād ekādaśa rudrā jāyante, nārāyaṇād dvādaśādityāḥ — ‘Uit Nārāyaṇa komt Brahmā voort en uit Nārāyaṇa komen ook de aartsvaders voort. Uit Nārāyaṇa komt Indra voort, uit Nārāyaṇa komen de acht Vasu’s voort, uit Nārāyaṇa komen de elf Rudra’s voort, uit Nārāyaṇa komen de twaalf Āditya’s voort.’ Deze Nārāyaṇa is een expansie van Kṛṣṇa.

In dezelfde veda wordt het volgende gezegd: brahmaṇyo devakī-putraḥ — ‘De zoon van Devakī, Kṛṣṇa, is de Allerhoogste Persoonlijkheid.’ (Nārāyaṇa Upaniṣad 4) Vervolgens wordt gezegd: eko vai nārāyaṇa āsīn na brahmā na īśāno nāpo nāgni-samau neme dyāv-āpṛthivī na nakṣatrāṇi na sūryaḥ — ‘In het begin van de schepping was er alleen de Allerhoogste Persoonlijkheid Nārāyaṇa. Er was geen Brahmā, geen Śiva, geen water, geen vuur, geen maan, geen sterrenhemel, geen zon.’ (Mahā Upaniṣad 1) In de Mahā Upaniṣad wordt ook gezegd dat Heer Śiva uit het voorhoofd van de Allerhoogste Heer geboren werd. De Veda’s zeggen daarom dat de Allerhoogste Heer, de schepper van Brahmā en Śiva, aanbeden moet worden.

In het Mokṣa-dharma-gedeelte van het Mahābhārata zegt Kṛṣṇa:

prajāpatiṁ ca rudraṁ cāpy
aham eva sṛjāmi vai
tau hi māṁ na vijānīto
mama māyā-vimohitau

‘De aartsvaders, Śiva en anderen werden door Mij geschapen, ook al weten ze dat niet omdat ze verward zijn door Mijn illusionerende energie.’

In de Varāha Purāṇa wordt ook gezegd:

nārāyaṇaḥ paro devas
tasmāj jātaś caturmukhaḥ
tasmād rudro ’bhavad devaḥ
sa ca sarva-jñatāṁ gataḥ

‘Nārāyaṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en uit Hem kwam Brahmā voort, uit wie Śiva voortkwam.’

Heer Kṛṣṇa is de oorsprong van alle scheppingen en Hij wordt de meest directe oorzaak van alles genoemd. Hij zegt: ‘Omdat alles uit Mij voortkomt, ben Ik de oorspronkelijke bron van alles. Alles is ondergeschikt aan Mij; niemand staat boven Mij.’ Buiten Kṛṣṇa bestaat er geen andere allerhoogste bestuurder. Wie Kṛṣṇa als zodanig begrijpt door van een bonafide spiritueel leraar te horen, met verwijzingen naar de Vedische literatuur, wendt al zijn energie aan voor het Kṛṣṇa-bewustzijn en wordt een werkelijk geleerd persoon. Vergeleken met hem zijn alle anderen die Kṛṣṇa niet werkelijk kennen, maar dwazen. Alleen een dwaas zal Kṛṣṇa als een gewoon man beschouwen. Een Kṛṣṇa-bewust persoon moet zich niet door dwazen in verwarring laten brengen; hij moet alle ongeautoriseerde commentaren op en interpretaties van de Bhagavad-gītā vermijden en vastbesloten en vastberaden doorgaan met Kṛṣṇa-bewustzijn.

Tekst

mac-cittā mad-gata-prāṇā
bodhayantaḥ parasparam
kathayantaś ca māṁ nityaṁ
tuṣyanti ca ramanti ca

Synoniemen

mat-cittāḥ — hun gedachten volledig van Mij vervuld; mat-gata-prāṇāḥ — hun leven aan Mij toegewijd; bodhayantaḥ — predikend; parasparam — onder elkaar; kathayantaḥ — pratend; ca — ook; mām — over Mij; nityam — voortdurend; tuṣyanti — raken tevreden; ca — ook; ramanti — ervaren transcendentale vreugde; ca — ook.

Vertaling

De gedachten van Mijn zuivere toegewijden zijn voortdurend van Mij vervuld, hun leven is volledig aan Mijn dienst gewijd en door elkaar te verlichten en voortdurend over Mij te spreken, ervaren ze grote tevredenheid en geluk.

Betekenisverklaring

Zuivere toegewijden, van wie de kenmerken hier worden genoemd, zijn voortdurend bezig met transcendentale liefdedienst aan de Heer. Hun geest kan niet worden afgeleid van de lotusvoeten van Kṛṣṇa en hun gesprekken gaan uitsluitend over transcendentale onderwerpen. De kenmerken van een zuivere toegewijde worden vooral in dit vers besproken. De toegewijden van de Allerhoogste Heer zijn vierentwintig uur per dag bezig met het verheerlijken van Zijn eigenschappen en Zijn activiteiten van vermaak. Hun hart en ziel gaan voortdurend op in Kṛṣṇa en ze beleven er plezier aan om met andere toegewijden over Hem te spreken.

In het beginstadium van devotionele dienst beleven toegewijden transcendentaal plezier aan deze dienst zelf en in het gevorderde stadium ervaren ze werkelijk liefde voor God. Wanneer ze zich eenmaal in die transcendentale positie bevinden, genieten ze van de hoogste perfectie die de Heer in Zijn woning tentoonspreidt.

Heer Caitanya vergelijkt transcendentale devotionele dienst met het planten van een zaadje in het hart van het levend wezen. Er zijn ontelbare levende wezens die over alle verschillende planeten van het hele universum rondzwerven, maar onder hen zijn er maar enkele die zo fortuinlijk zijn dat ze een zuivere toegewijde ontmoeten en de kans krijgen om te begrijpen wat devotionele dienst is. Deze devotionele dienst is dus net als een zaadje en wanneer het in het hart van een levend wezen gezaaid wordt en deze blijft doorgaan met het horen en chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare, dan zal dat zaadje ontkiemen, net zoals het zaadje van een boom ontkiemt wanneer het regelmatig water krijgt. De spirituele plant van devotionele dienst groeit geleidelijk aan steeds verder, totdat ze door het omhulsel van het materiële universum dringt en binnengaat in de gloed van de brahmajyoti in de spirituele hemel. Daar groeit de plant verder totdat ze Goloka Vṛndāvana bereikt, de allerhoogste planeet van Kṛṣṇa. Ten slotte zoekt ze haar toevlucht onder de lotusvoeten van Kṛṣṇa en blijft daar. Vervolgens groeien er net als bij een gewone plant geleidelijk aan vruchten en bloemen aan de plant van devotionele dienst en het geven van water in de vorm van horen en chanten gaat door.

Deze plant van devotionele dienst wordt volledig beschreven in het Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā, hoofdstuk 19). Daarin wordt uitgelegd dat wanneer de hele plant zijn toevlucht zoekt onder de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer, men volledig opgaat in liefde voor God. Op dat moment kan men zelfs niet voor een moment meer blijven leven zonder in contact te staan met de Allerhoogste Heer, net zoals een vis niet kan leven zonder water. In die toestand van contact met de Allerhoogste Heer verwerft de toegewijde transcendentale kwaliteiten.

Het Śrīmad-Bhāgavatam staat vol verhalen over de relatie tussen de Allerhoogste Heer en Zijn toegewijden; het is daarom zeer dierbaar aan de toegewijden. Dit wordt in het Bhāgavatam zelf gezegd (12.13.18): śrīmad-bhāgavataṁ purāṇam amalaṁ yad vaiṣṇavānāṁ priyam. In die verhalen staat niets over materiële activiteiten, economische ontwikkeling, zinsbevrediging of bevrijding. Het Śrīmad-Bhāgavatam is de enige tekst die de transcendentale natuur van de Allerhoogste Heer en Zijn toegewijden volledig beschrijft. De zelfgerealiseerde, Kṛṣṇa-bewuste zielen beleven voortdurend plezier aan het horen van zulke transcendentale literatuur, net zoals een jongen en een meisje plezier beleven wanneer ze samen zijn.

Tekst

teṣāṁ satata-yuktānāṁ
bhajatāṁ prīti-pūrvakam
dadāmi buddhi-yogaṁ taṁ
yena mām upayānti te

Synoniemen

teṣām — aan hen; satata-yuktānām — voortdurend verbonden; bhajatām — in devotionele dienst; prīti-pūrvakam — in liefdevolle extase; dadāmi — Ik geef; buddhi-yogam — werkelijke intelligentie; tam — dat; yena — waardoor; mām — tot Mij; upayānti — komen; te — zij.

Vertaling

Aan hen die Mij voortdurend met liefde en devotie dienen, geef Ik het verstand waarmee ze tot Mij kunnen komen.

Betekenisverklaring

In dit vers is het woord ‘buddhi-yogam’ heel belangrijk. Uit het tweede hoofdstuk kunnen we ons herinneren dat de Heer tijdens Zijn onderricht aan Arjuna zei dat Hij over vele dingen met Arjuna gesproken had en dat Hij hem instructies zou geven over buddhi-yoga. Die buddhi-yoga wordt nu uitgelegd. Buddhi-yoga is activiteit in Kṛṣṇa-bewustzijn; dat is de hoogste vorm van intelligentie. Buddhi betekent ‘intelligentie’ en yoga betekent ‘mystieke activiteiten’ of ‘mystieke verheffing’. De activiteit van iemand die terug probeert te gaan naar huis, terug naar God, en die zich volledig op het Kṛṣṇa-bewustzijn toelegt door devotionele dienst, wordt buddhi-yoga genoemd. Met andere woorden, buddhi-yoga is de methode waardoor men uit de verstrikking van de materiële wereld komt. Uiteindelijk is Kṛṣṇa het doel van vooruitgang, maar mensen weten dit niet. Daarom is omgang met toegewijden en een bonafide spiritueel leraar zo belangrijk. Men moet weten dat Kṛṣṇa het doel is, en wanneer dit doel eenmaal gesteld is, zal het pad langzaam maar zeker worden afgelegd en zal het uiteindelijke doel bereikt worden.

Wanneer iemand weet wat het doel van het leven is, maar verslaafd is aan de vruchten van zijn activiteiten, dan is hij bezig met karma-yoga. Wanneer iemand weet dat Kṛṣṇa het doel is, maar plezier beleeft aan mentale speculatie om Kṛṣṇa te begrijpen, dan is hij bezig met jñāna-yoga. En wanneer iemand het doel kent en Kṛṣṇa alleen in Kṛṣṇa-bewustzijn en devotionele dienst zoekt, dan is hij bezig met bhakti-yoga of buddhi-yoga, die op zichzelf als yoga volkomen is. Deze complete yoga is het hoogste en volmaakte niveau van het leven.

Iemand mag dan een bonafide spiritueel leraar hebben en zich bij een spirituele organisatie hebben aangesloten, maar als hij zelfs dan niet intelligent genoeg is om vooruitgang te maken, geeft Kṛṣṇa van binnenuit instructies, zodat hij uiteindelijk zonder moeilijkheden tot Hem kan komen. De voorwaarde is dat zo iemand altijd bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn en dat hij met liefde en devotie allerlei soorten diensten bewijst. Hij moet een of andere activiteit verrichten voor Kṛṣṇa en die activiteit moet met liefde worden gedaan. Als een toegewijde niet intelligent genoeg is om vooruitgang te maken op het pad van zelfrealisatie, maar wel oprecht en toegewijd is aan zijn activiteiten in devotionele dienst, dan geeft de Heer hem een kans om vooruitgang te maken en uiteindelijk tot Hem te komen.

Tekst

teṣām evānukampārtham
aham ajñāna-jaṁ tamaḥ
nāśayāmy ātma-bhāva-stho
jñāna-dīpena bhāsvatā

Synoniemen

teṣām — voor hen; eva — zeker; anukampā-artham — om bijzondere genade te tonen; aham — Ik; ajñāna-jam — door onwetendheid; tamaḥ — duisternis; nāśayāmi — verdrijf; ātma-bhāva — in hun hart; sthaḥ — bevindend; jñāna — van kennis; dīpena — met de lamp; bhāsvatā — stralende.

Vertaling

Om hun bijzondere genade te tonen, verdrijf Ik, die aanwezig ben in hun hart, met de stralende lamp van kennis de duisternis die voortkomt uit onwetendheid.

Betekenisverklaring

Toen Heer Caitanya in Benares was en het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare verspreidde, werd Hij door duizenden mensen gevolgd. Prakāśānanda Sarasvatī, die in die tijd een zeer invloedrijk en erudiet geleerde uit Benares was, bespotte Heer Caitanya omdat hij Hem een sentimentalist vond. Soms bekritiseren māyāvādī-filosofen de toegewijden, omdat ze denken dat de meesten van hen in de duisternis van onwetendheid verkeren en filosofisch gezien naïeve sentimentalisten zijn. Maar in werkelijkheid is dat niet zo. Er zijn uiterst erudiete geleerden die de filosofie van devotionele dienst hebben vertegenwoordigd. Maar zelfs als een toegewijde niet zijn voordeel doet met wat deze geleerden hebben geschreven of met zijn spiritueel leraar, dan zal hij, als hij oprecht is in zijn devotionele dienst, door Kṛṣṇa Zelf geholpen worden, die Zich in zijn hart bevindt. Het is dus uitgesloten dat een oprechte toegewijde die bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn, geen kennis heeft. Het enige wat vereist is, is dat men zijn devotionele dienst volledig Kṛṣṇa-bewust verricht.

De māyāvādī-filosofen denken dat iemand zonder zijn onderscheidingsvermogen te gebruiken geen zuivere kennis kan bezitten. De Heer antwoordt hen als volgt: zij die bezig zijn met zuivere devotionele dienst worden, zoals dit vers zegt, toch door de Allerhoogste God geholpen, ook al hebben ze geen goed onderwijs gehad of zelfs al hebben ze niet voldoende kennis van de Vedische principes.

De Heer vertelt Arjuna hier dat het in wezen onmogelijk is om alleen door theoretisch denken de Allerhoogste Waarheid, de Absolute Waarheid, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, te begrijpen, want de Allerhoogste Waarheid is zo groot, dat het onmogelijk is Hem enkel door een mentale inspanning te begrijpen of te bereiken. De mens kan miljoenen jaren doorgaan met theoretiseren, maar als hij geen devotie heeft, als hij geen liefde heeft voor de Absolute Waarheid, dan zal hij Kṛṣṇa, de Allerhoogste Waarheid, nooit begrijpen. De Allerhoogste Waarheid, Kṛṣṇa, kan alleen maar door devotionele dienst worden tevredengesteld en door Zijn onvoorstelbare energie kan Hij Zichzelf aan het hart van de zuivere toegewijde onthullen. De zuivere toegewijde draagt Kṛṣṇa altijd in zijn hart; door de aanwezigheid van Kṛṣṇa, die als de zon is, wordt de duisternis van onwetendheid onmiddellijk verdreven. Dat is de speciale genade die Kṛṣṇa Zijn zuivere toegewijde geeft.

In de loop van vele, vele miljoenen levens raakte het levend wezen onzuiver door het contact met de materiële energie en als gevolg daarvan is zijn hart altijd bedekt met het stof van het materialisme. Maar als het devotionele dienst begint te verrichten en voortdurend Hare Kṛṣṇa chant, dan zal dat stof snel verdwijnen en zal het verheven worden naar het niveau van zuivere kennis. Het uiteindelijke doel, Viṣṇu, kan alleen worden bereikt door dit chanten en door devotionele dienst, maar niet door mentale speculaties of filosofische debatten.

De zuivere toegewijde hoeft zich niet druk te maken over materiële levensbehoeften; hij hoeft niet bezorgd te zijn, want als hij de duisternis uit zijn hart verdrijft, wordt hij vanzelf in alles voorzien door de Allerhoogste Heer, die tevreden is over zijn liefdevolle devotionele dienst. Dit is de essentie van wat de Bhagavad-gītā Bhagavad-gītā ons leert. Door het bestuderen van de Bhagavad-gītā kan men een ziel worden die volkomen aan de Allerhoogste Heer is overgegeven en kan men zich toeleggen op zuivere devotionele dienst. Zodra de Heer de leiding neemt, raakt men volledig verlost van allerlei materialistische inspanningen.

Tekst

arjuna uvāca
paraṁ brahma paraṁ dhāma
pavitraṁ paramaṁ bhavān
puruṣaṁ śāśvataṁ divyam
ādi-devam ajaṁ vibhum
āhus tvām ṛṣayaḥ sarve
devarṣir nāradas tathā
asito devalo vyāsaḥ
svayaṁ caiva bravīṣi me

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; param — allerhoogste; brahma — waarheid; param — allerhoogste; dhāma — steun, onderhoud; pavitram — zuiver; paramam — allerhoogste; bhavān — Jij; puruṣam — persoon; śāśvatam — eeuwige; divyam — transcendentale; ādi-devam — de oorspronkelijke Heer; ajam — ongeboren; vibhum — grootste; āhuḥ — zeggen; tvām — over Jou; ṛṣayaḥ — wijzen; sarve — alle; deva-ṛṣiḥ — de wijze onder de halfgoden; nāradaḥ — Nārada; tathā — ook; asitaḥ — Asita; devalaḥ — Devala; vyāsaḥ — Vyāsa; svayam — zelf; ca — ook; eva — zeker; bravīṣi — Je legt uit; me — aan Mij.

Vertaling

Arjuna zei: Jij bent de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de allerhoogste verblijfplaats, de zuiverste, de Absolute Waarheid. Jij bent de eeuwige, transcendentale en oorspronkelijke persoon, de ongeborene, de grootste. Alle grote wijzen zoals Nārada, Asita, Devala en Vyāsa bevestigen deze waarheid over Jou en nu verklaar Je het me Zelf.

Betekenisverklaring

In deze twee verzen geeft de Allerhoogste Heer de māyāvādī-filosoof de kans om in te zien dat de Allerhoogste van de individuele ziel verschilt, iets wat hier duidelijk wordt gesteld. Nadat Arjuna de vier essentiële verzen van de Bhagavad-gītā in dit hoofdstuk gehoord had, verdwenen al zijn twijfels en aanvaardde hij Kṛṣṇa als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Meteen verklaarde hij nadrukkelijk: ‘Jij bent paraṁ brahma, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.’

Eerder had Kṛṣṇa al gezegd dat Hij degene is die alles en iedereen heeft voortgebracht. Iedere halfgod en ieder levend wezen is van Hem afhankelijk. Uit onwetendheid denken mensen en halfgoden dat ze absoluut zijn en onafhankelijk van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Die onwetendheid wordt volledig weggenomen door devotionele dienst; dit heeft de Heer al in het vorige vers uitgelegd. Door Zijn genade aanvaardt Arjuna Hem nu, in overeenstemming met de Vedische voorschriften, als de Allerhoogste Waarheid. Arjuna noemt Kṛṣṇa niet de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de Allerhoogste Waarheid, omdat hij Kṛṣṇa wil vleien of omdat Kṛṣṇa zijn innige vriend is. Alles wat Arjuna in deze twee verzen zegt, wordt door de Veda’s bevestigd. De Veda’s bevestigen het feit dat alleen iemand die zich op devotionele dienst aan de Heer toelegt, Hem kan begrijpen maar anderen niet. Elk afzonderlijk woord dat in dit vers door Arjuna wordt gesproken, wordt door de Veda’s bevestigd.

In de Kena Upaniṣad wordt verklaard dat het Allerhoogste Brahman de basis van alles is, en Kṛṣṇa heeft al uitgelegd dat alles op Hem berust. De Muṇḍaka Upaniṣad bevestigt dat de Allerhoogste Heer, op wie alles berust, alleen doorgrond kan worden door iemand die voortdurend aan Hem denkt. Dit voortdurend aan Kṛṣṇa denken is smaraṇam, een van de methoden van devotionele dienst. Alleen door devotionele dienst aan Kṛṣṇa kan iemand zijn eigen positie begrijpen en zich ontdoen van dit materiële lichaam.

De Allerhoogste Heer wordt in de Veda’s aanvaard als de zuiverste van het zuivere. Wie beseft dat Kṛṣṇa de zuiverste van het zuivere is, kan worden bevrijd van alle zondige activiteiten; men kan niet ontsmet worden van zondige activiteiten zonder zich over te geven aan de Allerhoogste Heer. Dat Arjuna Kṛṣṇa als de allerzuiverste aanvaardt, strookt met de aanwijzingen in de Vedische literatuur. Daarnaast wordt dit ook door grote persoonlijkheden bevestigd, waarvan Nārada de belangrijkste is.

Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en men moet altijd op Hem mediteren en plezier beleven aan de transcendentale relatie die men met Hem heeft. Hij is het allerhoogste bestaan. Hij is vrij van lichamelijke behoeften en van geboorte en dood. Niet alleen Arjuna bevestigt dit, maar ook de hele Vedische literatuur, zoals de puraṇa’s en de historiën. In alle Vedische teksten wordt Kṛṣṇa op die manier beschreven en Zelf zegt de Allerhoogste Heer in het vierde hoofdstuk van de Bhagavad-gītā: ‘Hoewel Ik ongeboren ben, verschijn Ik op deze aarde om religieuze principes in te stellen.’ Hij is de allerhoogste oorsprong; Hij heeft geen oorzaak, want Hij is de oorzaak van alle oorzaken en alles komt voort uit Hem. Deze perfecte kennis kan men ontvangen door de genade van de Allerhoogste Heer.

Arjuna spreekt hier door de genade van Kṛṣṇa. Als we de Bhagavad-gītā willen begrijpen, dan moeten we de uitspraken in deze twee verzen accepteren. Dat is het paramparā-systeem, het accepteren van de opeenvolging van discipelen. Wie geen deel uitmaakt van de opeenvolging van discipelen, kan de Bhagavad-gītā Bhagavad-gītā niet begrijpen. Het is onmogelijk haar te begrijpen door zogenaamd academisch onderwijs. Ondanks zoveel bewijs in de Vedische literatuur, blijven zij die trots zijn op hun academisch onderwijs jammer genoeg vasthouden aan hun halsstarrige overtuiging dat Kṛṣṇa een gewoon persoon is.

Tekst

sarvam etad ṛtaṁ manye
yan māṁ vadasi keśava
na hi te bhagavan vyaktiṁ
vidur devā na dānavāḥ

Synoniemen

sarvam — alles; etat — dit; ṛtam — waarheid; manye — ik aanvaard; yat — welke; mām — aan mij; vadasi — Je vertelt; keśava — o Kṛṣṇa; na — nooit; hi — zeker; te — Jouw; bhagavan — o Persoonlijkheid Gods; vyaktim — openbaring; viduḥ — kunnen begrijpen; devāḥ — de halfgoden; na — evenmin; dānavāḥ — de demonen.

Vertaling

O Kṛṣṇa, alles wat Je me hebt gezegd aanvaard ik volkomen als de waarheid. Zowel de halfgoden als de demonen, o Heer, kunnen Je gedaante en Je transcendentale eigenschappen niet begrijpen.

Betekenisverklaring

Arjuna bevestigt hier dat personen met een goddeloze en demonische aard Kṛṣṇa niet kunnen begrijpen. Hij wordt zelfs door de halfgoden niet begrepen, laat staan door de zogenaamde geleerden van deze moderne wereld. Door de genade van de Allerhoogste Heer heeft Arjuna begrepen dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Waarheid is en dat Hij volmaakt is. Men moet daarom het voorbeeld van Arjuna volgen, die tot een autoriteit op het gebied van de Bhagavad-gītā Bhagavad-gītā werd gemaakt.

In het vierde hoofdstuk werd beschreven dat het paramparā-systeem of de opeenvolging van discipelen voor het begrijpen van de Bhagavad-gītā verloren was gegaan. Via Arjuna herstelde Kṛṣṇa daarom die opeenvolging, omdat Hij Arjuna beschouwde als Zijn innige vriend en als een groot toegewijde. Zoals we in onze inleiding tot de Gītopaniṣad hebben verklaard, moet de Bhagavad-gītā daarom binnen het paramparā-systeem worden begrepen. Toen het paramparā-systeem verloren was gegaan, werd Arjuna uitgekozen om het in ere te herstellen. De houding van Arjuna dat hij alles wat Kṛṣṇa zegt aanvaardt, moet worden nagestreefd. Alleen dan kunnen we de essentie van de Bhagavad-gītā begrijpen en alleen dan kunnen we begrijpen dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is.

Tekst

svayam evātmanātmānaṁ
vettha tvaṁ puruṣottama
bhūta-bhāvana bhūteśa
deva-deva jagat-pate

Synoniemen

svayam — zelf; eva — zeker; ātmanā — door Jezelf; ātmānam — Jezelf; vettha — kent; tvam — Jij; puruṣa-uttama — o grootste van alle personen; bhūta-bhāvana — o oorsprong van alles; bhūta-īśa — o Heer van alles; deva-deva — o Heer van alle halfgoden; jagat-pate — o Heer van het hele universum.

Vertaling

Sterker nog, alleen Jij kent Jezelf door Je eigen interne vermogen, o Allerhoogste Persoon, oorsprong van alles, Heer van alle wezens, God der goden, Heer van het universum!

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, kan gekend worden door personen die een relatie met Hem hebben, doordat ze net als Arjuna en zijn volgelingen devotionele dienst verrichten. Personen met een demonische of atheïstische mentaliteit kunnen Kṛṣṇa niet kennen. Mentale speculatie, die iemand van de Allerhoogste Heer wegvoert, is een ernstige zonde en iemand die Kṛṣṇa niet kent, moet niet proberen de Bhagavad-gītā uit te leggen. De Bhagavad-gītā wordt door Kṛṣṇa gesproken en omdat ze over de wetenschap van Kṛṣṇa gaat, moet ze van Hem worden vernomen, zoals Arjuna haar vernam. Ze moet niet van atheïstische personen worden vernomen.

In het Śrīmad-Bhāgavatam (1.2.11) staat:

vadanti tat tattva-vidas
tattvaṁ yaj jñānam advayam
brahmeti paramātmeti
bhagavān iti śabdyate

Men kan zich bewust worden van de drie aspecten van de Allerhoogste Waarheid: als het onpersoonlijk Brahman, als de gelokaliseerde Paramātmā en uiteindelijk als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. In het laatste stadium van het begrijpen van de Absolute Waarheid komt men dus tot de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. De doorsnee mens of zelfs een bevrijd persoon, die zich bewust is van het onpersoonlijk Brahman of de gelokaliseerde Paramātmā, begrijpt niet noodzakelijk Gods persoonlijkheid. Zulke personen kunnen daarom proberen de Allerhoogste Persoon te begrijpen met behulp van de verzen die door deze persoon, Kṛṣṇa, in de Bhagavad-gītā worden gesproken.

Soms accepteren impersonalisten Kṛṣṇa als Bhagavān of aanvaarden ze Zijn gezag. Toch kunnen vele bevrijde personen niet begrijpen dat Kṛṣṇa Puruṣottama is, de Allerhoogste Persoon. Daarom spreekt Arjuna Hem aan met Puruṣottama. Maar dit wil nog niet zeggen dat iemand begrijpt dat Kṛṣṇa de vader van alle levende wezens is; daarom spreekt Arjuna Hem aan met Bhūtabhāvana. En wanneer iemand begint te begrijpen dat Kṛṣṇa de vader van alle levende wezens is, dan zou het kunnen zijn dat hij niet begrijpt dat Kṛṣṇa de allerhoogste bestuurder is; daarom wordt Hij hier aangesproken met Bhūteśa, de allerhoogste bestuurder van alle levende wezens. Maar zelfs als iemand begrijpt dat Kṛṣṇa de allerhoogste bestuurder van alle levende wezens is, dan kan het nog zijn dat hij niet weet dat Hij de oorsprong van alle halfgoden is; daarom wordt Hij aangesproken met Devadeva, de vererenswaardige God voor alle halfgoden. En zelfs als iemand weet dat Kṛṣṇa de vererenswaardige God van alle halfgoden is, dan kan het zijn dat hij niet weet dat Hij de allerhoogste eigenaar van alles is; daarom wordt Hij Jagatpati genoemd. Zo wordt in dit vers door de bewustwording van Arjuna de waarheid over Kṛṣṇa gevestigd, en we moeten in Arjuna’s voetsporen treden om Kṛṣṇa te begrijpen zoals Hij is.

Tekst

vaktum arhasy aśeṣeṇa
divyā hy ātma-vibhūtayaḥ
yābhir vibhūtibhir lokān
imāṁs tvaṁ vyāpya tiṣṭhasi

Synoniemen

vaktum — zeggen; arhasi — Je wordt verzocht; aśeṣeṇa — uitvoerig; divyāḥ — goddelijk; hi — zeker; ātma — Je eigen; vibhūtayaḥ — volheden; yābhiḥ — waardoor; vibhūtibhiḥ — volheden; lokān — alle planeten; imān — deze; tvam — Jij; vyāpya — doordringend; tiṣṭhasi — verblijft.

Vertaling

Vertel me alsjeblieft uitvoerig over Je goddelijke volheden waarmee Je al deze werelden doordringt.

Betekenisverklaring

Uit dit vers blijkt dat Arjuna al tevreden is met het begrip dat hij van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, heeft. Door de genade van Kṛṣṇa bezit Arjuna persoonlijke ervaring, intelligentie, kennis en al wat iemand hieraan ook maar kan ontlenen, en met behulp van dit alles heeft hij begrepen dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Hij heeft geen twijfels, maar toch vraagt hij Kṛṣṇa om Zijn alomtegenwoordige aspect te beschrijven. De mensen in het algemeen en de impersonalisten in het bijzonder houden zich voornamelijk bezig met het alomtegenwoordige aspect van de Allerhoogste; Arjuna vraagt Kṛṣṇa daarom naar Zijn bestaan in Zijn alomtegenwoordige aspect door Zijn verschillende energieën. Men moet begrijpen dat Arjuna dit vraagt in het belang van de mensen in het algemeen.

Tekst

kathaṁ vidyām ahaṁ yogiṁs
tvāṁ sadā paricintayan
keṣu keṣu ca bhāveṣu
cintyo ’si bhagavan mayā

Synoniemen

katham — hoe; vidyām aham — zal ik kennen; yogin — o allerhoogste mysticus; tvām — Jij; sadā — altijd;paricintayan — denkend aan; keṣu — in welke; keṣu — in welke; ca — ook; bhāveṣu — vormen; cintyaḥ asi— moet er aan Je gedacht worden; bhagavan — o Allerhoogste; mayā — door mij.

Vertaling

O Kṛṣṇa, o allerhoogste mysticus, hoe zal Ik voortdurend aan Je denken en hoe zal ik Je kennen? In welke verschillende verschijningsvormen moet ik Je in gedachten houden, o Allerhoogste Persoonlijkheid Gods?

Betekenisverklaring

Zoals in een vorig hoofdstuk werd verklaard, is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods verhuld door Zijnyoga-māyā [Bg. 7.25]. Alleen overgegeven zielen — toegewijden — kunnen Hem zien. Arjuna is er nu van overtuigd dat zijn vriend, Kṛṣṇa, de Allerhoogste God is, maar hij wil weten wat het gebruikelijke proces is waardoor de mens in het algemeen de alomtegenwoordige Heer kan begrijpen.

Gewone mensen, met inbegrip van de demonen en atheïsten, kunnen Kṛṣṇa niet begrijpen, omdat Hij door Zijn yoga-māyā-energie bewaakt wordt. Nogmaals, Arjuna stelt deze vragen in hun belang. Een vergevorderde toegewijde is er niet alleen in geïnteresseerd om zelf inzicht te hebben in de alomtegenwoordigheid van de Allerhoogste Heer, maar wil dat de hele mensheid dit inzicht heeft. Omdat Arjuna een vaiṣṇava is, een toegewijde, maakt hij dit inzicht uit zijn goedheid toegankelijk voor de mens in het algemeen.

Arjuna spreekt Kṛṣṇa hier aan met Yogi, omdat Śrī Kṛṣṇa de meester is van de yoga-māyā-energie, waardoor Hij verhuld is voor gewone mensen en waardoor Hij ook onverhuld kan zijn. Doorsnee mensen, die geen liefde voor Kṛṣṇa hebben, kunnen niet voortdurend aan Hem denken; ze moeten daarom wel op een materiële manier denken. Arjuna houdt rekening met de manier waarop de materialistische mensen van deze wereld denken. De woorden ‘keṣu keṣu ca bhāveṣu’ hebben betrekking op de materiële natuur (het woord ‘bhāva’betekent ‘materiële dingen’). Omdat materialisten niet kunnen begrijpen dat Kṛṣṇa spiritueel is, wordt hen aangeraden hun geest op materiële dingen te richten en te proberen te zien hoe Kṛṣṇa Zich daarin manifesteert.

Tekst

vistareṇātmano yogaṁ
vibhūtiṁ ca janārdana
bhūyaḥ kathaya tṛptir hi
śṛṇvato nāsti me ’mṛtam

Synoniemen

vistareṇa — in detail; ātmanaḥ — Jouw; yogam — mystieke vermogen; vibhūtim — volheden; ca — ook;jana-ardana — o doder van de atheïsten; bhūyaḥ — nogmaals; kathaya — beschrijf; tṛptiḥ — tevredenheid;hi — zeker; śṛṇvataḥ — horend; na asti — er is geen; me — mijn; am-ṛtam — nectar.

Vertaling

O Janārdana, beschrijf alsjeblieft nogmaals uitvoerig Je mystieke volheden. Ik krijg er nooit genoeg van over Jou te horen, want hoe meer ik hoor, hoe meer ik de nectar van Je woorden wil proeven.

Betekenisverklaring

Iets soortgelijks werd tegen Sūta Gosvāmī gezegd door de ṛṣi’s van Naimiṣāraṇya die door Śaunaka geleid werden.

vayaṁ tu na vitṛpyāma
uttama-śloka-vikrame
yac chṛṇvatāṁ rasa-jñānāṁ
svādu svādu pade pade

‘Ook al hoort men voortdurend over de transcendentale activiteiten van vermaak van Kṛṣṇa, die verheerlijkt wordt met prachtige gebeden, men kan er nooit genoeg van krijgen. Zij die een transcendentale relatie met Kṛṣṇa zijn aangegaan, genieten van elke stap wanneer de activiteiten van vermaak van de Heer worden beschreven.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 1.1.19) Arjuna is er dus in geïnteresseerd om over Kṛṣṇa te horen, in het bijzonder over hoe Hij als de Allerhoogste Heer alomtegenwoordig is.

Wat betreft het woord ‘amṛtam’ of nectar: ieder verhaal en iedere uitspraak over Kṛṣṇa is net als nectar, en deze nectar kan daadwerkelijk geproefd worden. Er bestaat een verschil tussen wereldse verhalen — moderne verhalen, fictie en geschiedverhalen — en de transcendentale activiteiten van vermaak van de Heer. Het verschil is dat men uiteindelijk genoeg krijgt van het luisteren naar wereldse verhalen, terwijl men er nooit genoeg van zal krijgen over Kṛṣṇa te horen. Het is enkel om deze reden dat de geschiedenis van het hele universum vol is van verwijzingen naar de activiteiten van de incarnaties van God. De purāṇa’s zijn bijvoorbeeld historiën over vervlogen tijden, die over de activiteiten van vermaak van de verschillende incarnaties van de Heer vertellen. Zo blijft de leesstof altijd boeien, hoe vaak men haar ook leest.

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
hanta te kathayiṣyāmi
divyā hy ātma-vibhūtayaḥ
prādhānyataḥ kuru-śreṣṭha
nāsty anto vistarasya me

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; hanta — ja; te — tot jou; kathayiṣyāmi — Ik zal spreken; divyāḥ — goddelijk; hi — zeker; ātma-vibhūtayaḥ — persoonlijke volheden; prādhānyataḥ — de belangrijkste; kuru-śreṣṭha — o beste van de Kuru’s; na asti — er is geen; antaḥ — einde; vistarasya — in hoeverre; me — Mijn.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Ja, Ik zal je over Mijn luisterrijke manifestaties vertellen, maar dan alleen over de voornaamste, o Arjuna, want Mijn volheid is onbegrensd.

Betekenisverklaring

Het is onmogelijk de grootheid en de volheden van Kṛṣṇa te bevatten. De zintuigen van de individuele ziel zijn beperkt en staan haar niet toe om het geheel van de activiteiten van Kṛṣṇa te begrijpen. Toch proberen toegewijden Kṛṣṇa te begrijpen, maar niet met de gedachte dat ze Hem op een bepaald tijdstip of in een bepaalde levenstoestand volledig zullen begrijpen. Het is eerder zo dat de verhalen over Kṛṣṇa zo plezierig zijn, dat toegewijden ze als nectar beschouwen, vandaar dat ze ervan genieten. De zuivere toegewijden beleven transcendentaal plezier aan het spreken over de volheden van Kṛṣṇa en Zijn verschillende energieën, en daarom willen ze daarover horen en spreken.

Kṛṣṇa weet dat de levende wezens de omvang van Zijn volheden niet begrijpen en Hij stemt er daarom mee in alleen de voornaamste manifestaties van Zijn energieën te noemen. Het woord ‘prādhānyataḥ’ (‘voornaamste’) is zeer belangrijk, want we kunnen slechts enkele van de voornaamste kenmerken van de Allerhoogste Heer kennen, omdat hun aantal oneindig is. Men kan ze onmogelijk allemaal kennen. Daarnaast verwijst het woord ‘vibhūti’ dat in dit vers gebruikt wordt, naar de volheden waarmee Kṛṣṇa de hele materiële schepping bestuurt. Het Amara-kośa-woordenboek vermeldt dat het woord ‘vibhūti’ op een buitengewone volheid duidt.

De impersonalist of pantheïst is niet in staat de buitengewone volheden van de Allerhoogste Heer te begrijpen en evenmin begrijpt hij de manifestaties van Zijn goddelijke energieën. Zowel in de materiële als in de spirituele wereld zijn Zijn energieën overal in alle mogelijke verschijningsvormen aanwezig. Kṛṣṇa zal nu dat deel van Zijn gevarieerde energie beschrijven, dat direct door gewone mensen kan worden waargenomen.

Tekst

aham ātmā guḍākeśa
sarva-bhūtāśaya-sthitaḥ
aham ādiś ca madhyaṁ ca
bhūtānām anta eva ca

Synoniemen

aham — Ik; ātmā — de ziel; guḍākeśa — o Arjuna; sarva-bhūta — van alle levende wezens; āśaya-sthitaḥ — aanwezig in het hart; aham — Ik ben; ādiḥ — het begin; ca — ook; madhyam — midden; ca — ook; bhūtānām — van alle levende wezens; antaḥ — einde; eva — zeker; ca — en.

Vertaling

Ik ben de Superziel, o Arjuna, die zich in het hart van alle levende wezens bevindt. Ik ben het begin, het midden en het einde van alle wezens.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt Arjuna aangesproken met Guḍākeśa, wat ‘hij die het duister van de slaap heeft overwonnen’ bettekent. Voor hen die in het duister van onwetendheid slapen, is het onmogelijk te begrijpen hoe de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods op verschillende manieren in de materiële en spirituele werelden verschijnt. Dat Kṛṣṇa Arjuna op deze manier aanspreekt is dus belangrijk. Omdat Arjuna boven zulke duisternis staat, stemt de Persoonlijkheid Gods ermee in om hem Zijn verschillende volheden te beschrijven.

Kṛṣṇa vertelt Arjuna allereerst dat Hij, door middel van Zijn eerste expansie, de ziel van de hele kosmos is. Vóór de materiële schepping incarneert de Allerhoogste Heer door Zijn volkomen expansie als de puruṣa-incarnaties en bij Hem begint alles. Hij wordt daarom de ātmā (de ziel) van het mahat-tattva (de elementen van het universum) genoemd. Dit mahat-tattva, de totale materiële energie, is niet de oorzaak van de schepping; de eigenlijke oorzaak is Mahā-Viṣṇu, die binnengaat in het mahat-tattva; Hij is de ziel. Wanneer Mahā-Viṣṇu binnengaat in de gemanifesteerde universa, expandeert Hij Zich als de Superziel in iedere entiteit.

We weten dat het individuele lichaam van het levend wezen door de aanwezigheid van de spirituele vonk bestaat; zonder het bestaan van deze spirituele vonk kan het lichaam zich niet ontwikkelen. Op dezelfde manier kan de materiële schepping zich niet ontwikkelen zonder dat de Allerhoogste ziel, Kṛṣṇa, erin binnengaat. Zo wordt in de Subāla Upaniṣad gezegd: prakṛty-ādi-sarva-bhūtāntar-yāmī sarva-śeṣī ca nārāyaṇaḥ — De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is de Superziel van alle gemanifesteerde universa.’

De drie puruṣa-avatāra’s worden beschreven in het Śrīmad-Bhāgavatam. Ze worden ook beschreven in het N€rada-pañcar€tra, een van de Sātvata-tantra’s: viṣṇos tu trīṇi rūpāṇi puruṣākhyāny atho viduḥ — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods gaat in drie gedaanten de materiële schepping binnen, namelijk als Kāraṇodaka-śāyī Viṣṇu, als Garbhodaka-śāyī Viṣṇu en als Kṣīrodaka-śāyī Viṣṇu. Kāraṇodaka-śāyī Viṣṇu of Mahā-Viṣṇu wordt in de Brahma-saṁhitā (5.47) beschreven: yaḥ kāraṇārṇava-jale bhajati sma yoga-nidrām — de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, de oorzaak van alle oorzaken, legt Zich als Mahā-Viṣṇu neer in de kosmische oceaan. Daarom is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods het begin van het universum, de instandhouder van alles wat in het universum gemanifesteerd is en ook het eind van al die gemanifesteerde energieën.

Tekst

ādityānām ahaṁ viṣṇur
jyotiṣāṁ ravir aṁśumān
marīcir marutām asmi
nakṣatrāṇām ahaṁ śaśī

Synoniemen

ādityānām — van de Āditya’s; aham — Ik ben; viṣṇuḥ — de Allerhoogste Heer; jyotiṣām — van alle lichtgevende hemellichamen; raviḥ — de zon; aṁśu-mān — stralende; marīciḥ — Marīci; marutām — van de Marut’s; asmi — Ik ben; nakṣatrāṇām — van de sterren; aham — Ik ben; śaśī — de maan.

Vertaling

Onder de Āditya’s ben Ik Viṣṇu, van de lichtgevende hemellichamen ben Ik de stralende zon, onder de Maruts ben Ik Marīci en van de sterren ben Ik de maan.

Betekenisverklaring

Er zijn twaalf Āditya’s, en onder hen is Kṛṣṇa de belangrijkste. Onder alle lichtgevende hemellichamen die aan de hemel schijnen, is de zon de belangrijkste en in de Brahma-saṁhitā wordt ze aanvaard als het stralende oog van de Allerhoogste Heer. Er bestaan negenenveertig verschillende winden die in de ruimte waaien en de besturende halfgod van deze winden is Marīci en hij vertegenwoordigt Kṛṣṇa.

Onder de nachtelijke sterren is de maan het prominentst en daarom vertegenwoordigt de maan Kṛṣṇa. Uit dit vers blijkt dat de maan een van de sterren is; de sterren die aan het firmament fonkelen, weerkaatsen daarom ook het licht van de zon. De theorie dat er binnen het universum verscheidene zonnen bestaan, wordt in de Vedische literatuur niet aanvaard. Er is īīn zon en zoals de maan schijnt door het weerkaatsen van het zonlicht, zo is het ook met de sterren. Omdat de Bhagavad-gītā hier aangeeft dat de maan een van de sterren is, kunnen de fonkelende sterren geen zonnen zijn, maar zijn ze te vergelijken met de maan.

Tekst

vedānāṁ sāma-vedo ’smi
devānām asmi vāsavaḥ
indriyāṇāṁ manaś cāsmi
bhūtānām asmi cetanā

Synoniemen

vedānām — van al de Veda’s; sāma-vedaḥ — de Sāma-veda; asmi — Ik ben; devānām — van al de halfgoden; asmi — Ik ben; vāsavaḥ — de hemelkoning; indriyāṇām — van alle zintuigen; manaḥ — de geest; ca — ook; asmi — Ik ben; bhūtānām — van alle levende wezens; asmi — Ik ben; cetanā — de levenskracht.

Vertaling

Van de Veda’s ben Ik de Sāma-veda; onder de halfgoden ben Ik Indra, de hemelkoning; van de zintuigen ben Ik de geest, en in de levende wezens ben Ik de levenskracht [het bewustzijn].

Betekenisverklaring

Het verschil tussen materie en de spirituele energie is dat materie geen bewustzijn heeft zoals het levend wezen; dit bewustzijn is daarom het allerhoogste en het is eeuwig. Bewustzijn kan niet geproduceerd worden uit materiële verbindingen.

Tekst

rudrāṇāṁ śaṅkaraś cāsmi
vitteśo yakṣa-rakṣasām
vasūnāṁ pāvakaś cāsmi
meruḥ śikhariṇām aham

Synoniemen

rudrāṇām — van al de Rudra’s; śaṅkaraḥ — Heer Śiva; ca — ook; asmi — Ik ben; vitta-īśaḥ — de schatbewaarder van de halfgoden; yakṣa-rakṣasām — van de Yakṣa’s en Rākṣasa’s; vasūnām — van de Vasu’s; pāvakaḥ — vuur; ca — en; asmi — Ik ben; meruḥ — Meru; śikhariṇām — van alle bergen; aham — Ik ben.

Vertaling

Onder alle Rudra’s ben ik Heer Śiva; onder de Yakṣa’s en Rākṣasa’s ben Ik de heer van de rijkdom [Kuvera]; onder de Vasu’s ben Ik vuur [Agni] en van de bergen ben Ik Meru.

Betekenisverklaring

Er zijn elf Rudra’s, waarvan Śaṅkara, Heer Śiva, de belangrijkste is. Hij is de incarnatie van de Allerhoogste Heer die in dit universum verantwoordelijk is voor de hoedanigheid onwetendheid. Kuvera, de hoofdschatmeester van de halfgoden, is de leider van de Yakṣa’s en Rākṣasa’s en is een vertegenwoordiger van de Allerhoogste Heer. Meru is een berg die beroemd is om zijn overvloed aan natuurlijke rijkdommen.

Tekst

purodhasāṁ ca mukhyaṁ māṁ
viddhi pārtha bṛhaspatim
senānīnām ahaṁ skandaḥ
sarasām asmi sāgaraḥ

Synoniemen

purodhasām — van alle priesters; ca — ook; mukhyam — de belangrijkste; mām — Mij; viddhi — begrijp; pārtha — o zoon van Pṛthā; bṛhaspa-tim — Bṛhaspati; senānīnām — van alle bevelhebbers; aham — Ik ben; skandaḥ — Kārtikeya; sarasām — van alle watervlakten; asmi — Ik ben; sāgaraḥ — de oceaan.

Vertaling

Weet, o Arjuna, dat Ik van alle priesters de voornaamste, Bṛhaspati, ben. Onder de bevelhebbers ben Ik Kārtikeya en van watervlakten ben Ik de oceaan.

Betekenisverklaring

Indra is de belangrijkste halfgod van de hemelse planeten en hij staat bekend als de hemelkoning. De planeet van waaruit hij regeert, wordt Indraloka genoemd. Bṛhaspati is Indra’s priester en omdat Indra de belangrijkste koning onder alle koningen is, is Bṛhaspati de belangrijkste onder alle priesters. En zoals Indra de belangrijkste koning is, zo is Skanda of Kārtikeya, de zoon van Pārvatī en Heer Śiva, de belangrijkste onder alle legeraanvoerders. En van alle watervlakten is de oceaan het grootst. Al deze dingen die Kṛṣṇa vertegenwoordigen, geven enkel een idee van Zijn grootheid.

Tekst

maharṣīṇāṁ bhṛgur ahaṁ
girām asmy ekam akṣaram
yajñānāṁ japa-yajño ’smi
sthāvarāṇāṁ himālayaḥ

Synoniemen

mahā-ṛṣīṇām — onder de grote wijzen; bhṛguḥ — Bhṛgu; aham — Ik ben; girām — van geluidsvibraties; asmi — Ik ben; ekam akṣaram — praṇava; yajñānām — van offers; japa-yajñaḥ — het chanten; asmi — Ik ben; sthāvarāṇām — van onbeweegbare dingen; himālayaḥ — het Himālaya-gebergte.

Vertaling

Onder de grote wijzen ben Ik Bhṛgu; van alle geluidsvibraties ben Ik het transcendentale oṁ; van alle offers ben Ik het chanten van de heilige namen [japa], en van onverplaatsbare dingen ben Ik het Himālaya-gebergte.

Betekenisverklaring

Brahmā, het eerste levend wezen in het universum, schiep een aantal zonen om verschillende levenssoorten voort te brengen. Onder deze zonen is Bṛghu de machtigste wijze. Van alle transcendentale geluidsvibraties wordt Kṛṣṇa vertegenwoordigd door oṁ (oṁkāra). Van alle offers wordt Kṛṣṇa het zuiverst vertegenwoordigd door het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare. Soms wordt het offeren van dieren aangeraden, maar in het offer van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa is er geen sprake van geweld. Het is het eenvoudigste en het zuiverste offer.

Alles wat in de werelden verheven is, vertegenwoordigt Kṛṣṇa. Het Himālaya-gebergte, het grootste gebergte ter wereld, vertegenwoordigt daarom ook Kṛṣṇa. De berg Meru, die in een vorig vers genoemd werd, beweegt soms, terwijl de Himālaya’s nooit bewegen. De Himālaya’s zijn daarom grootser dan Meru.

Tekst

aśvatthaḥ sarva-vṛkṣāṇāṁ
devarṣīṇāṁ ca nāradaḥ
gandharvāṇāṁ citrarathaḥ
siddhānāṁ kapilo muniḥ

Synoniemen

aśvatthaḥ — de banyan-boom; sarva-vṛkṣāṇām — van alle bomen; deva-ṛṣīṇām — van alle wijzen onder de halfgoden; ca — en; nāradaḥ — Nārada; gandharvāṇām — van de bewoners van de Gandharva planeet; citrarathaḥ — Citraratha; siddhānām — van al degenen die volmaakt zijn; kapilaḥ muniḥ — Kapila Muni.

Vertaling

Van alle bomen ben Ik de banyan-boom en van de wijzen onder de halfgoden ben Ik Nārada. Onder de Gandharva’s ben Ik Citraratha en onder de volmaakte wezens ben Ik de wijze Kapila.

Betekenisverklaring

De banyan-boom (aśvattha) is een van de hoogste en mooiste bomen en in India aanbidden de mensen deze boom vaak als onderdeel van hun dagelijkse ochtendrituelen. Onder de halfgoden aanbidden ze ook Nārada, die beschouwd wordt als de grootste toegewijde in het universum. Als toegewijde vertegenwoordigt hij daarom Kṛṣṇa.

De planeet van de Gandharva’s wordt door wezens bewoond die prachtig kunnen zingen en onder hen is Citraratha de beste zanger. Onder alle volmaakte levende wezens is Kapila, de zoon van Devahūti, een vertegenwoordiger van Kṛṣṇa. Hij wordt beschouwd als een incarnatie van Kṛṣṇa en Zijn filosofie staat vermeld in het Śrīmad-Bhāgavatam. In latere tijden werd een andere Kapila beroemd, maar zijn filosofie was atheïstisch. Tussen deze twee Kapila’s bestaat dus een immens verschil.

Tekst

uccaiḥśravasam aśvānāṁ
viddhi mām amṛtodbhavam
airāvataṁ gajendrāṇāṁ
narāṇāṁ ca narādhipam

Synoniemen

uccaiḥśravasam — Uccaiḥśravā; aśvānām — van alle paarden; viddhi — weet; mām — Mij; amṛta-udbhavam — voortgekomen uit het karnen van de oceaan; airāvatam — Airāvata; gaja-indrāṇām — van voorname olifanten; narāṇām — onder alle mensen; ca — en; nara-adhipam — de koning.

Vertaling

Weet dat Ik onder paarden Uccaiḥśravā ben, die voortgebracht werd tijdens het karnen van de oceaan voor nectar. Onder voorname olifanten ben Ik Airāvata en onder de mensen ben Ik de koning.

Betekenisverklaring

De toegewijde halfgoden en de demonen (asura’s) hielden zich eens bezig met het karnen van de zee. Dit karnen produceerde nectar en vergif en Heer Śiva dronk het vergif. Uit de nectar kwamen vele wezens voort, waaronder een paard dat Uccaiḥśravā werd genoemd. Een ander dier dat uit de nectar werd voortgebracht was een olifant genaamd Airāvata. Omdat deze twee dieren werden voortgebracht uit de nectar, hebben ze een speciale betekenis en vertegenwoordigen ze Kṛṣṇa.

Onder de mensen wordt Kṛṣṇa vertegenwoordigd door de koning, omdat Kṛṣṇa de instandhouder van het universum is, en de koningen, die op grond van hun goddelijke kwaliteiten zijn aangesteld, zijn de instandhouders van hun koninkrijken. Koningen als Mahārāja Yudhiṣṭhira, Mahārāja Parīkṣit en Heer Rāma waren allemaal zeer rechtvaardige koningen, die altijd aan het welzijn van de bevolking dachten. In de Vedische literatuur wordt de koning gezien als de vertegenwoordiger van God, maar in dit tijdperk is de monarchie met de verloedering van religieuze principes in verval geraakt en is ze tegenwoordig afgeschaft. In het verleden waren de mensen echter gelukkiger onder rechtvaardige koningen.

Tekst

āyudhānām ahaṁ vajraṁ
dhenūnām asmi kāma-dhuk
prajanaś cāsmi kandarpaḥ
sarpāṇām asmi vāsukiḥ

Synoniemen

āyudhānām — van alle wapens; aham — Ik ben; vajram — de bliksemschicht; dhenūnām — van alle koeien; asmi — Ik ben; kāma-dhuk — de surabhi-koe; prajanaḥ — de oorzaak van voortplanting; ca — en; asmi — Ik ben; kandarpaḥ — Cupido; sarpāṇām — van alle slangen; asmi — Ik ben; vāsukiḥ — Vāsuki.

Vertaling

Van alle wapens ben Ik de bliksemschicht en onder de koeien ben Ik de surabhi. Van alle oorzaken van voortplanting ben Ik Kandarpa, de god van de liefde, en onder de slangen ben Ik Vāsuki.

Betekenisverklaring

De bliksemschicht, die zeer zeker een machtig wapen is, vertegenwoordigt de kracht van Kṛṣṇa. In de spirituele hemel, op Kṛṣṇaloka, zijn er koeien die op ieder tijdstip gemolken kunnen worden en die zoveel melk geven als men maar wil. In de materiële wereld bestaan zulke koeien natuurlijk niet, maar wel op Kṛṣṇaloka. Kṛṣṇa heeft vele van die koeien, die surabhi worden genoemd. Er staat vermeld dat Kṛṣṇa bezig is met het hoeden van de surabhi-koeien.

Kandarpa is het seksuele verlangen voor het verwekken van goede zonen; Kandarpa vertegenwoordigt daarom Kṛṣṇa. Soms vindt seksuele omgang alleen maar plaats voor zinsbevrediging, maar door zulke seksuele omgang wordt Kṛṣṇa niet vertegenwoordigd. Seksuele omgang om goede kinderen te verwekken wordt Kandarpa genoemd en vertegenwoordigt Kṛṣṇa.

Tekst

anantaś cāsmi nāgānāṁ
varuṇo yādasām aham
pitṝṇām aryamā cāsmi
yamaḥ saṁyamatām aham

Synoniemen

anantaḥ — Ananta; ca — en; asmi — Ik ben; nāgānām — van alle slangen met vele schilden; varuṇaḥ — de halfgod die over het water heerst; yādasām — van alle waterwezens; aham — Ik ben; pitṝṇām — van de voorouders; aryamā — Aryamā; ca — ook; asmi — Ik ben; yamaḥ — de heer des doods; saṁyamatām — van alle bestuurders die orde en wet handhaven; aham — Ik ben.

Vertaling

Onder de Nāga’s met vele schilden ben Ik Ananta en onder de waterwezens ben Ik de halfgod Varuṇa. Onder de overleden voorouders ben Ik Aryamā en onder hen die orde en wet handhaven ben Ik Yama, de heer van de dood.

Betekenisverklaring

Onder de Nāga’s met vele schilden is Ananta de grootste, zoals de halfgod Varuṇa de grootste onder de waterdieren is. Beide vertegenwoordigen Kṛṣṇa. Er bestaat ook een planeet van Pitā’s, voorouders, die geregeerd wordt door Aryamā, die Kṛṣṇa vertegenwoordigt. Er zijn vele levende wezens die kwaadaardige personen bestraffen en onder hen is Yama de belangrijkste. Yama bevindt zich op een planeet dicht bij deze aarde. Levende wezens die zeer zondig zijn, worden daar na hun dood naartoe gebracht en Yama zorgt dan dat ze hun verschillende straffen krijgen.

Tekst

prahlādaś cāsmi daityānāṁ
kālaḥ kalayatām aham
mṛgāṇāṁ ca mṛgendro ’haṁ
vainateyaś ca pakṣiṇām

Synoniemen

prahlādaḥ — Prahlāda; ca — en; asmi — Ik ben; daityānām — van de demonen; kālaḥ — de tijd; kalayatām — van alle onderwerpers; aham — Ik ben; mṛgāṇām — van alle dieren; ca — en; mṛga-indraḥ — de leeuw; aham — Ik ben; vainateyaḥ — Garuḍa; ca — en; pakṣiṇām — van alle vogels.

Vertaling

Onder de Daitya’s [demonen] ben Ik de toegewijde Prahlāda; van alle overheersers ben Ik de tijd; van alle dieren ben Ik de leeuw en onder de vogels ben Ik Garuḍa.

Betekenisverklaring

Diti en Aditi zijn twee zussen. De zonen van Aditi worden de Āditya’s genoemd en de zonen van Diti de Daitya’s. Alle Āditya’s zijn toegewijden van de Heer, maar alle Daitya’s zijn atheïstisch. Hoewel Prahlāda geboren werd in de familie van de Daitya’s, was hij vanaf zijn kindertijd een groot toegewijde. Door zijn devotionele dienst en zijn goddelijke karakter wordt hij als een vertegenwoordiger van Kṛṣṇa beschouwd.

Er zijn veel dingen die overheersend zijn, maar de tijd laat alles in het materiële universum tenietgaan en vertegenwoordigt daarom Kṛṣṇa. Van de vele dieren is de leeuw het machtigst en het wildst, en van de miljoenen soorten vogels is Garuḍa, de drager van Heer Viṣṇu, de grootste.

Tekst

pavanaḥ pavatām asmi
rāmaḥ śastra-bhṛtām aham
jhaṣāṇāṁ makaraś cāsmi
srotasām asmi jāhnavī

Synoniemen

pavanaḥ — de wind; pavatām — van alles wat zuivert; asmi — Ik ben; rāmaḥ — Rāma; śastra-bhṛtām — van hen die wapens dragen; aham — Ik ben; jhaṣāṇām — van alle vissen; makaraḥ — de haai; ca — ook; asmi — Ik ben; srotasām — van alle stromende rivieren; asmi — Ik ben; jāhnavī — de Ganges.

Vertaling

Van alles wat zuivert ben Ik de wind; onder degenen die wapens hanteren ben Ik Rāma; van de vissen ben Ik de haai en van de rivieren ben Ik de Ganges.

Betekenisverklaring

Van alle waterdieren is de haai een van de grootste en zeker het gevaarlijkst voor de mens. De haai vertegenwoordigt daarom Kṛṣṇa.

Tekst

sargāṇām ādir antaś ca
madhyaṁ caivāham arjuna
adhyātma-vidyā vidyānāṁ
vādaḥ pravadatām aham

Synoniemen

sargāṇām — van alle scheppingen; ādiḥ — het begin; antaḥ — einde; ca — en; madhyam — midden; ca — ook; eva — zeker; aham — Ik ben; arjuna — o Arjuna; adhyātma-vidyā — spirituele kennis; vidyānām — van alle onderricht; vādaḥ — de ware conclusie; pravadatām — van redeneringen; aham — Ik ben.

Vertaling

Van alle scheppingen ben Ik het begin, het einde en ook het midden, o Arjuna. Van alle wetenschappen ben Ik de spirituele wetenschap van het zelf en onder beoefenaars van de logica ben Ik de uiteindelijke waarheid.

Betekenisverklaring

Van alle dingen die geschapen zijn, is de eerste de schepping van alle materiële elementen. Zoals eerder is uitgelegd, wordt de kosmos geschapen en bestuurd door Mahā-Viṣṇu, Garbhodaka-śāyī Viṣṇu en Kṣīrodaka-śāyī Viṣṇu, waarna hij vervolgens door Heer Śiva weer vernietigd wordt. Brahmā is een secundaire schepper. Al deze tussenpersonen van de schepping, instandhouding en vernietiging zijn incarnaties van de materiële kwaliteiten die van de Allerhoogste Heer komen. Hij is daarom het begin, het midden en het einde van de hele schepping.

Voor hoger onderwijs zijn er verschillende soorten boeken met kennis, zoals de vier Veda’s, hun zes aanvullingen, het Vedānta-sūtra, boeken over logica, boeken over godsdienstigheid en de purāṇa’s. Alles bij elkaar zijn er veertien soorten educatieve boeken. Van deze boeken wordt Kṛṣṇa vertegenwoordigd door het boek dat over adhyātma-vidyā handelt, in het bijzonder het Vedānta-sūtra.

Onder logici bestaan er verschillende soorten argumenten. Wanneer iemand zijn argument onderbouwt met bewijzen die ook het argument van de tegenstander ondersteunen, dan wordt dat jalpa genoemd. Alleen maar proberen de tegenstander te verslaan wordt vitaṇḍa genoemd. Maar de uiteindelijke conclusie wordt vāda genoemd. Deze beslissende waarheid vertegenwoordigt Kṛṣṇa.

Tekst

akṣarāṇām a-kāro ’smi
dvandvaḥ sāmāsikasya ca
aham evākṣayaḥ kālo
dhātāhaṁ viśvato-mukhaḥ

Synoniemen

akṣarāṇām — van alle letters; a-kāraḥ — de eerste letter; asmi — Ik ben; dvandvaḥ — de tweevoudige; sāmāsikasya — van alle samenstellingen; ca — en; aham — Ik ben; eva — zeker; akṣayaḥ — eeuwige; kālaḥ — tijd; dhātā — de schepper; aham — Ik ben; viśvataḥ-mukhaḥ — Brahmā.

Vertaling

Van de letters ben Ik de letter A en van samengestelde woorden ben Ik het tweeledige woord. Ook ben Ik de eeuwige tijd, en onder de scheppers ben Ik Brahmā.

Betekenisverklaring

A-kāra, de eerste letter van het Sanskriet alfabet, is het begin van de Vedische literatuur. Zonder a-kāra kan niets worden uitgesproken; daarom wordt het als het begin van alle geluid beschouwd. In het Sanskriet bestaan er veel samengestelde woorden, waarvan het tweeledige woord, zoals rāma-kṛṣṇa, dvandva wordt genoemd. In deze samenstelling hebben de woorden ‘rāma’ en ‘kṛṣṇa’ dezelfde vorm en daarom wordt deze samenstelling tweeledig genoemd.

Van alle soorten doders is de tijd de uiteindelijke, want de tijd doodt alles. De tijd vertegenwoordigt Kṛṣṇa, omdat er na verloop van tijd een groot vuur zal zijn, waardoor alles zal worden vernietigd. Onder alle levende wezens die scheppers zijn, is Brahmā, die vier hoofden heeft, het voornaamste. Hij vertegenwoordigt daarom Kṛṣṇa, de Allerhoogste Heer.

Tekst

mṛtyuḥ sarva-haraś cāham
udbhavaś ca bhaviṣyatām
kīrtiḥ śrīr vāk ca nārīṇāṁ
smṛtir medhā dhṛtiḥ kṣamā

Synoniemen

mṛtyuḥ — dood; sarva-haraḥ — allesverslindende; ca — ook; aham — Ik ben; udbhavaḥ — ontstaan; ca — en; bhaviṣyatām — van toekomstige manifestaties; kīrtiḥ — roem; śrīḥ — rijkdom of schoonheid; vāk — welsprekendheid; ca — en; nārīṇām — onder de vrouwen; smṛtiḥ — geheugen; medhā — intelligentie; dhṛtiḥ — standvastigheid; kṣamā — geduld.

Vertaling

Ik ben de allesverslindende dood en de voortbrenger van al wat komen zal. Onder vrouwen ben Ik Kīrti (roem), Śrī (geluk), Vāk (welsprekendheid), Smṛti (geheugen), Medhā (intelligentie), Dhṛti (standvastigheid) en Kṣamā (geduld).

Betekenisverklaring

Vanaf het moment dat we geboren worden, sterven we ieder ogenblik. De dood verslindt ieder levend wezen op ieder moment, maar de genadeslag is de dood zelf. Die dood is Kṛṣṇa. Tijdens hun ontwikkelingsgang ondergaan levende wezens zes primaire veranderingen: ze worden geboren, ze groeien, ze houden zich in stand, ze planten zich voort, ze verzwakken en uiteindelijk verdwijnen ze. Van deze veranderingen is de eerste de verlossing uit de baarmoeder en dat is Kṛṣṇa. De eerste verandering — de geboorte — is het begin van alle toekomstige activiteiten.

De zeven opgesomde talenten — roem, geluk, welsprekendheid, geheugen, intelligentie, standvastigheid en geduld — zijn grammaticaal vrouwelijk. Als men al deze talenten, of enkele van hen, bezit, wordt men roemrijk. Wanneer iemand bekendstaat als rechtvaardig, dan maakt hem dat roemrijk. Het Sanskriet is een perfecte taal en daarom heel roemrijk. Wanneer iemand een bepaald onderwerp kan onthouden na het bestudeerd te hebben, dan heeft hij een goed geheugen of smṛti. En het vermogen niet alleen veel boeken over verschillende onderwerpen te lezen, maar ze ook te begrijpen en ze toe te passen wanneer dat nodig is, is een ander talent, namelijk intelligentie (medhā). Het vermogen om onevenwichtigheid te overwinnen wordt vastberadenheid of standvastigheid genoemd (dhṛti). En wanneer iemand volledig gekwalificeerd is, maar toch nederig en zachtmoedig blijft en in staat is om zowel tijdens verdriet als tijdens de extase van geluk evenwichtig te blijven, dan heeft hij het talent dat geduld wordt genoemd (kṣamā).

Tekst

bṛhat-sāma tathā sāmnāṁ
gāyatrī chandasām aham
māsānāṁ mārga-śīrṣo ’ham
ṛtūnāṁ kusumākaraḥ

Synoniemen

bṛhat-sāma — de Bṛhat-sāma; tathā — ook; sāmnām — van de gezangen in de Sāma-veda; gāyatrī — de Gāyatrī-mantra’s; chandasām — van alle poëzie; aham — Ik ben; māsānām — van de maanden; mārga-śīrṣah — de maand november/december; aham — Ik ben; ṛtūnām — van alle seizoenen; kusuma-ākaraḥ — lente.

Vertaling

Van de hymnen in de Sāma-veda ben Ik de Bṛhat-sāma en van alle poëzie ben Ik de Gāyatrī. Van alle maanden ben Ik Mārgaśīrṣa [november-december] en van de jaargetijden ben Ik de bloeiende lente.

Betekenisverklaring

De Heer heeft al uitgelegd dat Hij van alle Veda’s de Sāma-veda is. De Sāma-veda is rijk aan prachtige liederen die door de halfgoden gespeeld worden. Een van deze liederen is de Bṛhat-sāma, die een verfijnde melodie heeft en rond middernacht wordt gezongen.

In het Sanskriet bestaan er vaste regels voor het maken van poëzie; rijm en metrum worden niet op een eigenzinnige manier gebruikt zoals in veel moderne poëzie. Van alle regelgebonden poëzie is de Gāyatrī-mantra, die door gekwalificeerde brāhmaṇa’s gechant wordt, het voornaamst. De Gāyatrī-mantra wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam genoemd. Omdat de Gāyatrī-mantra speciaal bedoeld is voor godsrealisatie, vertegenwoordigt hij Kṛṣṇa. Deze mantra is bedoeld voor mensen die spiritueel gevorderd zijn en wanneer iemand succesvol is in het chanten ervan, kan hij een transcendentale positie als die van de Heer innemen.

Men moet eerst de kwaliteiten van een perfect persoon verwerven, namelijk de kwaliteiten van de hoedanigheid goedheid in overeenstemming met de wetten van de materiële natuur, voordat men de Gāyatrī-mantra kan chanten. In de Vedische beschaving is de Gāyatrī-mantra zeer belangrijk en wordt hij als de geluidsincarnatie van Brahman beschouwd. Brahmā was degene die de mantra voor het eerst hoorde en herhaalde, waarna de mantra via de opeenvolging van discipelen verder werd doorgegeven.

De maanden november en december worden als de beste van allemaal gezien, omdat rond die tijd in India het graan van de velden wordt gehaald en de mensen heel gelukkig worden. De lente is natuurlijk het seizoen dat overal geliefd is, omdat het dan niet te heet en niet te koud is en omdat de bloemen dan opengaan en de bomen bloeien. In de lente zijn er ook vele festiviteiten waarmee de activiteiten van vermaak van Kṛṣṇa worden herdacht; het wordt daarom als het vrolijkste van alle seizoenen beschouwd en vertegenwoordigt zo Kṛṣṇa, de Allerhoogste Heer.

Tekst

dyūtaṁ chalayatām asmi
tejas tejasvinām aham
jayo ’smi vyavasāyo ’smi
sattvaṁ sattvavatām aham

Synoniemen

dyūtam — gokken; chalayatām — van alle valsspelers; asmi — Ik ben; tejaḥ — de schittering; tejasvinām — van alles dat schittert; aham — Ik ben; jayaḥ — overwinning; asmi — Ik ben; vyavasāyaḥ — onderneming of avontuur; asmi — Ik ben; sattvam — de kracht; sattva-vatām — van de sterken; aham — Ik ben.

Vertaling

Ik ben ook het gokken van valsspelers en van al wat schittert ben Ik de schittering. Ik ben overwinning, Ik ben avontuur en Ik ben de kracht van de sterken.

Betekenisverklaring

Over het hele universum zijn er verschillende soorten bedriegers. Van alle soorten van bedriegen is gokken de voornaamste en vertegenwoordigt daarom Kṛṣṇa. Omdat Hij de Allerhoogste is, kan Kṛṣṇa bedrieglijker zijn dan wie dan ook. Als Kṛṣṇa iemand wil bedriegen, dan kan niemand Hem overtreffen in Zijn bedrog. Zijn grootheid is niet alleen maar eenzijdig — ze is alzijdig.

Hij is de overwinning van de overwinnaars. Hij is de schittering van hen die schitteren. Onder degenen die ondernemend zijn en hard werken, is Hij het ondernemendst en degene die het hardst werkt. Onder avonturiers is Hij het avontuurlijkst en onder de sterken is Hij de sterkste. Toen Kṛṣṇa aanwezig was op aarde overtrof niemand Hem in kracht. Zelfs in Zijn jeugd tilde Hij de heuvel Govardhana op. Niemand kan Hem overtreffen in bedrog, niemand kan Hem overtreffen in schittering, niemand kan Hem overtreffen in het overwinnen, niemand kan Hem overtreffen in ondernemingslust en niemand kan Hem overtreffen in kracht.

Tekst

vṛṣṇīnāṁ vāsudevo ’smi
pāṇḍavānāṁ dhanañ-jayaḥ
munīnām apy ahaṁ vyāsaḥ
kavīnām uśanā kaviḥ

Synoniemen

vṛṣṇīnām — van de afstammelingen van Vṛṣṇi; vāsudevaḥ — Kṛṣṇa in Dvārakā; asmi — Ik ben; pāṇḍavānām — van de Pāṇḍava’s; dhanañjayaḥ — Arjuna; munīnām — van de wijzen; api — ook; aham — Ik ben; vyāsaḥ — Vyāsa, de samensteller van alle Vedische literatuur; kavīnām — van alle grote denkers; uśanā — Uśanā; kaviḥ — de denker.

Vertaling

Onder de afstammelingen van Vṛṣṇi ben Ik Vāsudeva en onder de Pāṇ-ḍava’s ben Ik Arjuna. Onder de wijzen ben Ik Vyāsa en onder grote denkersben Ik Uśanā.

Betekenisverklaring

Kṛṣṇa is de oorspronkelijke Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en Baladeva is de directe expansie van Kṛṣṇa. Zowel Heer Kṛṣṇa als Baladeva verscheen als zoons van Vasudeva en kunnen daarom allebei Vāsudeva genoemd worden. Vanuit een ander gezichtspunt bekeken is het zo dat alle vormen van Kṛṣṇa die ergens anders dan in Vṛndāvana verschijnen, Zijn expansies zijn, omdat Kṛṣṇa Vṛndāvana nooit verlaat. Vāsudeva is de directe expansie van Kṛṣṇa en Vāsudeva is dus niet-verschillend van Hem. De Vāsudeva waarnaar dit vers van de Bhagavad-gītā verwijst, is Baladeva of Balarāma, omdat Hij de oorspronkelijke bron van alle incarnaties is en dus Vāsudeva, de enige bron. De directe expansies van de Heer worden svāṁśa (persoonlijke expansies) genoemd; er zijn ook expansies die vibhinnāṁśa (afgescheiden expansies) worden genoemd.

Onder de zonen van Pāṇḍu is Arjuna beroemd als Dhanañjaya. Hij is de beste onder de mensen en vertegenwoordigt daarom Kṛṣṇa. Onder de muni’s, de geleerden die vertrouwd zijn met de Vedische kennis, is Vyāsa de grootste, omdat hij deze kennis op verschillende manieren heeft uitgelegd, zodat de gewone mensen in dit Tijdperk van Kali haar kunnen begrijpen. Daarnaast staat Vyāsa ook bekend als een incarnatie van Kṛṣṇa; Vyāsa vertegenwoordigt daarom ook Kṛṣṇa.

Kavi’s zijn personen die in staat zijn om over ieder onderwerp zeer diep na te denken. De kavi Uśanā (Śukrācārya) was de spiritueel leraar van de demonen en was uitermate intelligent en een vooruitziend politicus. Zo is ook Śukrācārya een vertegenwoordiger van de volheid van Kṛṣṇa.

Tekst

daṇḍo damayatām asmi
nītir asmi jigīṣatām
maunaṁ caivāsmi guhyānāṁ
jñānaṁ jñānavatām aham

Synoniemen

daṇḍaḥ — bestraffing; damayatām — van alle manieren van onderdrukking; asmi — Ik ben; nītiḥ — moraliteit; asmi — Ik ben; jigīṣatām — van hen die overwinning verlangen; maunam — stilzwijgen; ca — en; eva — ook; asmi — Ik ben; guhyānām — van geheimen; jñānam — kennis; jñāna-vatām — van de wijzen; aham — Ik ben.

Vertaling

Van alle middelen om wetteloosheid tegen te gaan ben Ik de straf, en onder degenen die overwinning nastreven, ben Ik moraliteit. Van geheime dingen ben Ik de stilte en Ik ben de wijsheid van de wijzen.

Betekenisverklaring

Er bestaan veel maatregelen van onderdrukking en de belangrijkste daarvan zijn maatregelen die kwaadaardige personen inperken. Wanneer kwaadaardige personen gestraft worden, vertegenwoordigt de strafmaatregel Kṛṣṇa. Voor hen die op een of ander gebied de overwinning proberen te behalen, is moraliteit het element dat het meest leidt tot het behalen van die overwinning. Voor vertrouwelijke activiteiten zoals horen, denken en mediteren is stilte het belangrijkst, omdat iemand door stil te zijn zeer snel vooruitgang kan maken. Een wijze is iemand die onderscheid kan maken tussen materie en het spirituele, tussen Gods hogere en lagere natuur. Zulke kennis is Kṛṣṇa Zelf.

Tekst

yac cāpi sarva-bhūtānāṁ
bījaṁ tad aham arjuna
na tad asti vinā yat syān
mayā bhūtaṁ carācaram

Synoniemen

yat — wat dan ook; ca api — verder; sarva-bhūtānām — van alle scheppingen; bījam — zaad; tat — dat; aham — Ik ben; arjuna — o Arjuna; na — niet; tat — dat; asti — er is; vinā — zonder; yat — welke; syāt — bestaat; mayā — Mij; bhūtam — geschapen wezen; cara-acaram — bewegend en niet-bewegend.

Vertaling

Verder ben Ik het zaad dat alle vormen van bestaan verwekt, o Arjuna. Er is geen wezen — of het nu in staat is te bewegen of niet — dat zonder Mij kan bestaan.

Betekenisverklaring

Alles heeft een oorzaak en die oorzaak of dat zaad waardoor iets zich manifesteert, is Kṛṣṇa. Zonder de energie van Kṛṣṇa kan niets bestaan; daarom wordt Hij alvermogend genoemd. Zonder Zijn vermogen kan zowel dat wat beweegt als het onbeweeglijke niet bestaan. Al het bestaande dat niet op de energie van Kṛṣṇa is gebaseerd, wordt māyā genoemd, ‘dat wat niet is’.

Tekst

nānto ’sti mama divyānāṁ
vibhūtīnāṁ paran-tapa
eṣa tūddeśataḥ prokto
vibhūter vistaro mayā

Synoniemen

na — evenmin; antaḥ — een einde; asti — er is; mama — Mijn; divyānām — van de goddelijke; vibhūtīnām — volheden; parantapa — o overwinnaar van de vijand; eṣaḥ — dit alles; tu — maar; uddeśataḥ — als voorbeelden; proktaḥ — gesproken; vibhūteḥ — van volheden; vistaraḥ — de omvang; mayā — door Mij.

Vertaling

O machtige overwinnaar van vijanden, Mijn goddelijke manifestaties zijn oneindig. Wat Ik je verteld heb is slechts een summiere aanduiding van Mijn ontelbare volheden.

Betekenisverklaring

In de Vedische literatuur wordt gesteld dat hoewel de volheden en energieën van de Allerhoogste op verschillende manieren begrepen worden, er geen einde komt aan zulke volheden en energieën; ze kunnen daarom niet allemaal worden uitgelegd. Om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, worden er slechts enkele aan Arjuna beschreven.

Tekst

yad yad vibhūtimat sattvaṁ
śrīmad ūrjitam eva vā
tat tad evāvagaccha tvaṁ
mama tejo-’ṁśa-sambhavam

Synoniemen

yat yat — welke dan ook; vibhūti — volheden; mat — hebbend; sattvam — entiteit; śrī-mat — prachtig; ūrjitam — roemrijke; eva — zeker; — of; tat tat — al die; eva — zeker; avagaccha — moet weten; tvam — jij; mama — Mijn; tejaḥ — van de schittering; aṁśa — een deel; sambhavam — voortgekomen uit.

Vertaling

Weet dat alle rijke, prachtige en luisterrijke scheppingen slechts voortkomen uit een sprank van Mijn schitterende grootsheid.

Betekenisverklaring

Elk glorieus of prachtig verschijnsel moet gezien worden als een gedeeltelijke manifestatie van de volheid van Kṛṣṇa, of dat nu in de materiële of de spirituele wereld is. Alles wat een buitengewone volheid vertoont, moet men zien als iets wat de volheid van Kṛṣṇa vertegenwoordigt.

Tekst

atha vā bahunaitena
kiṁ jñātena tavārjuna
viṣṭabhyāham idaṁ kṛtsnam
ekāṁśena sthito jagat

Synoniemen

atha vā — of; bahunā — veel; etena — door deze soort; kim — wat; jñātena — door te kennen; tava — jouw; arjuna — o Arjuna; viṣṭabhya — doordringend; aham — Ik; idam — dit; kṛtsnam — hele; eka — door īīn; aṁśena — deeltje; sthitaḥ — bevind Me; jagat — universum.

Vertaling

Maar waar is al deze gedetailleerde kennis voor nodig, Arjuna? Met īīn enkel deeltje van Mijzelf doordring en draag Ik dit hele universum.

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Heer wordt overal in alle materiële universa vertegenwoordigd, doordat Hij in alle dingen binnengaat als de Superziel. De Heer zegt hier tegen Arjuna dat het geen zin heeft te begrijpen hoe de dingen in hun afzonderlijke volheid en grootheid bestaan. Hij zou moeten beseffen dat alle dingen bestaan doordat Kṛṣṇa er als de Superziel in binnengaat. Alle wezens, van Brahmā, het reusachtigste wezen, tot de kleinste mier, bestaan omdat de Heer als de Superziel in ieder van hen afzonderlijk is binnengegaan en hen instandhoudt.

Er bestaat een Missie die regelmatig verkondigt dat het aanbidden van ongeacht welke halfgod iemand tot de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods of tot het allerhoogste doel zal leiden. Maar hier wordt het aanbidden van halfgoden sterk afgeraden, want zelfs de grootste halfgoden, zoals Brahmā en Śiva, vertegenwoordigen maar een deel van de volheid van de Allerhoogste Heer. Hij is de oorsprong van iedereen die geboren is en niemand is groter dan Hij. Hij is asamaurdhva, wat betekent dat niemand hoger is dan Hij en dat niemand gelijk is aan Hem.

In de Padma Purāṇa wordt gesteld dat degene die denkt dat Kṛṣṇa, de Allerhoogste Heer, tot dezelfde categorie behoort als de halfgoden — zelfs in het geval van Brahmā of Śiva — meteen een atheïst wordt. Maar wie de verschillende beschrijvingen van de volheden en expansies van de energie van Kṛṣṇa grondig bestudeert, kan zonder enige twijfel de positie van Heer Śrī Kṛṣṇa begrijpen en kan zijn geest richten op het aanbidden van Hem, zonder te worden afgeleid. De Heer is alomtegenwoordig door de expansie van Zijn deelaspect de Superziel, die binnengaat in alles wat bestaat. Zuivere toegewijden richten hun geest op het Kṛṣṇa-bewustzijn door volledige devotionele dienst; zo bevinden ze zich altijd in een transcendentale positie.

In dit hoofdstuk is in teksten acht tot en met elf het pad van devotionele dienst en aanbidding van Kṛṣṇa heel duidelijk aangegeven. Dat is het pad van zuivere devotionele dienst. Hoe iemand het hoogste niveau van devotionele perfectie kan bereiken, namelijk omgang met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, is in dit hoofdstuk grondig uitgelegd. Śrīla Baladeva Vidhyābhūṣaṇa, een groot ācārya in de opeenvolging van discipelen vanaf Kṛṣṇa, concludeert zijn commentaar op dit hoofdstuk als volgt:

yac-chakti-leśāt sūryādyā
bhavanty aty-ugra-tejasaḥ
yad-aṁśena dhṛtaṁ viśvaṁ
sa kṛṣṇo daśame ’rcyate

‘Van de krachtige energie van Heer Kṛṣṇa krijgt zelfs de geweldige zon haar kracht, en door de deelexpansie van Kṛṣṇa wordt de hele wereld instandgehouden. Heer Kṛṣṇa is daarom vererenswaardig.’

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het tiende hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘De volheid van de Absolute’.